(Bron: Dijkstra Voermans)
Mensen worden sterk in beslag genomen door geld. Hele volksstammen laten zich ertoe verleiden hier langdurig over na te denken. Daarnaast betalen nog eens hele volksstammen andere volksstammen om voor hen na te denken over geld. Favoriet tijdverdrijf daarbij is het optimaliseren van de fiscale positie. Soms, beste mensen… soms wordt er echter overdreven.
Fiscaal voordeel
Het is zaak u geen fiscaal voordeel te laten ontgaan. Het is doodzonde om geheide hits als de zelfstandigenaftrek of de investeringsaftrek te laten liggen. Ze zijn er om het ondernemerschap te stimuleren, dus benut ze.
Een bekende is ook het gebruik maken van tariefverschillen tussen bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting (uw BV) en de inkomstenbelasting (uw privé-sfeer).
Pensioen in eigen beheer
Een uitwerking van dat laatste is het “pensioen in eigen beheer”. Als u onderneemt vanuit een BV kent u deze post ongetwijfeld. U bouwt in uw BV pensioen op ten behoeve van uw oude dag. Deze pensioenopbouw is nu aftrekbaar tegen het huidige tarief vennootschapsbelasting (max. 25,0%). Verder kost het u geen geld, want u hoeft niet af te storten aan een verzekeraar. Bij een toevoeging aan uw pensioenvoorziening van € 10.000 krijgt u dus € 2.500 retour (als u winst maakt).
Pas later, als u groot bent, betaalt u belasting. Dan gaat het pensioen uitkeren en moet over de uitkeringen door u loon-/inkomstenbelasting betaald worden. De hoogte hiervan kan variëren, afhankelijk van uw inkomen, van 5,85% tot 52%. Zeker als u de laagste tarieven in de loon-/inkomstenbelasting betaalt een groot voordeel.
Optimaal gebruik dus van de tariefverschillen tussen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting.
Vroeger was alles beter
Vroeger was het allemaal echter leuker. De tarieven in de vennootschapsbelasting liepen op tot 45%. Voor die toevoeging van € 10.000 kreeg je dus € 4.500 retour. Daarnaast kon je, op basis van de toen geldende gunstige rekenregels, lekker hoge bedragen toevoegen aan je pensioenvoorziening. In de inkomstenbelasting werden tarieven tot 72% geregistreerd, maar voor vermogende particulieren waren er legio mogelijkheden het belastbaar inkomen en daarmee de te betalen belasting (enigszins kunstmatig) laag te houden. Eén groot feest!
En nu?
Tegenwoordig werken we met betrekkelijk ongunstige rekenregels. Beperkte opbouw van de voorziening dus. De tarieven in de vennootschapsbelasting zijn laag. Beperkte teruggaaf dus. En, dat is wellicht het meest vervelend, een continue stroom van nieuwe pensioenregels. Deze moeten allemaal worden verwerkt in de formele stukken zoals uw pensioenbrief. Gaat uw adviseur fijn mee aan de slag, voor u. Meteen even het totale plaatje rond de oudedag doornemen en u bent weer op de hoogte. De factuur volgt.
In 2014 moet dit ook weer gebeuren. Dan moet namelijk de verhoging van de pensioenleeftijd worden verwerkt in de pensioenbrief. Leuk om te weten daarbij is dat voor 2015 een versobering in de pensioenopbouw op stapel staat. Moet ook nog op een af andere manier verwerkt worden. Fijn gestructureerd aanbod van regelwijzigingen door de overheid, zo kunnen we wel stellen.
Is er een conclusie?
Wat mij betreft eigenlijk wel. Als er sprake is van een pensioen in eigen beheer, bedenk dan eens of dat speeltje nog wel nuttig is voor u. De ontwikkeling van belastingtarieven en rekenregels werken niet mee en de (jaarlijkse) advieskosten die er mee samenhangen komen daar nog bovenop. Zeker naarmate u ouder wordt, en dus het moment van heffen voor de Rijksoverheid dichterbij komt (die loon-/inkomstenbelasting), raakt de lol er wel een beetje af.
Bedenk daarnaast nog eens dat bij een faillissement vóór uw pensionering die hele opbouw voor u van betrekkelijk weinig waarde is geweest en dat, zonder speciale pensioenopbouw (en zonder faillissement uiteraard), de waarde van uw onderneming, als zodanig, ook een goede pensioenvoorziening kan zijn.
Kortom, ook op mooie producten uit het verleden komt wel eens de sleet te liggen.
(Bron: De Zaak)
Welke rekenrente moet fiscaalrechtelijk worden gehanteerd bij overdracht van pensioen van het ene eigenbeheerlichaam naar het andere? En hoe moet fiscaalrechtelijk worden omgegaan met een indexatieverplichting? Verder: hoe moet de nieuwe pensioenuitvoerder de verplichting waarderen? Hof Den Haag geeft antwoord op deze vragen.
Hof Den Haag heeft in drie uitspraken (LJN: CA1430, CA1431 en CA1432) duidelijkheid geboden hoe er fiscaalrechtelijk moet worden omgesprongen met pensioen als deze binnen eigen beheer wordt overgedragen. Er speelden in deze procedures een aantal zaken:
Het hof geeft hierop de volgende antwoorden:
Er was heel wat te doen over deze rechtszaken, maar de uitkomst stelt ons allemaal weer gerust. Het hof oordeelt zoals we de wet altijd al uitlegden, of in ieder geval dachten te moeten uitleggen. In die zin is er sprake van een storm in een glas water. Of toch niet? Er ligt nog een soortgelijke zaak bij het Hof Den Bosch. Dit hof zou natuurlijk met een andere uitspraak kunnen komen. Dat is niet onze verwachting, maar je weet natuurlijk maar nooit. Ook zou er tegen de uitspraak nog cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden aangetekend. Het is dus misschien nog wat te vroeg om nu al te juichen.
In de fiscale wetgeving zijn twee belangrijke bepalingen opgenomen die zien op de waardering van een pensioenverplichting. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat er bij de waardering rekening moet worden gehouden met een rekenrente van ten minste 4%. Waarderen tegen een lagere rekenrente – ook al is dat reëler, gezien de huidige marktrente – is fiscaalrechtelijk dus niet toegestaan. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat er bij de waardering geen rekening mag worden gehouden met een leeftijdsterugstelling.
Deze bepalingen zien – nogmaals – op de waardering van een pensioenverplichting. Zij zien niet op de waardering van een overdrachtswaarde. Die mag – moet zelfs – wél worden bepaald tegen de marktrente en met inachtneming van een leeftijdsterugstelling. Als dat niet gebeurt, handelen partijen onzakelijk.
De overdrachtswaarde wordt in dat geval “at arm’s length” vastgesteld. Dat wil zeggen, we gaan voor de belastingheffing toch uit van een zakelijk vastgestelde prijs. De bepaalde overdrachtswaarde kan te hoog maar ook te laag zijn vastgesteld. Afhankelijk van de situatie kan er dan een (vermomde) dividenduitkering worden verondersteld, dan wel een (informele) kapitaalstorting op het geplaatste aandelenkapitaal.
[ Bron: Fiscaal-Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]
Het is gebruikelijk dat de aandeelhouders van een vennootschap na het vaststellen van de jaarrekening decharge verlenen aan de bestuurders voor het door hen gevoerde beleid. Wat is dit juridische ‘schouderklopje’ waard voor de bestuurder en heeft de Flex-BV hierin nog wijzigingen aangebracht?
Rechtbank Zeeland – West Brabant oordeelt dat de aan een autorijschool opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen met behulp van een redelijke schatting is vastgesteld en dat de inspecteur daarbij niet naar willekeur heeft gehandeld door zich uitsluitend te baseren op het onderzoek van de FIOD.
De FIOD stelt bij een autorijschool een (strafrechtelijk) onderzoek in wanneer een oud-werknemer in de krant vermoedens van fraude uit. De FIOD stelt daarbij vast dat niet alle opbrengsten van lesuren zijn verantwoord in de omzet en niet alle gewerkte uren in de loonadministratie zijn verantwoord. Een vennoot paste de dag- en weekstaten aan door het aantal gewerkte uren te verminderen, draaide de kilometerstanden van de lesauto’s terug en vermeldde niet alle contant geïnde lesgelden. Op basis van het FIOD-onderzoek legt de inspecteur met omkering en verzwaring van de bewijslast de autorijschool een naheffingsaanslag loonheffing op over 2006 van € 82.087 en houdt daarbij rekening met € 8.895 reeds afgedragen loonheffingen. De autorijschool gaat in beroep en stelt dat zij heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Rechtbank Zeeland – West Brabant oordeelt dat de autorijschool geen objectief controleerbare gegevens bijeen heeft gebracht die tot het oordeel leiden dat is aangetoond dat de naheffingsaanslag onjuist is. De naheffingsaanslag is volgens de rechtbank ook met behulp van een redelijke schatting vastgesteld en de inspecteur heeft daarbij niet naar willekeur gehandeld door zich uitsluitend te baseren op het onderzoek van de FIOD en niet daarnaast zelfstandig nog een onderzoek in te stellen.
[ Bron: Vakstudienieuws Vandaag ]
(Bron: Dijkstra Voermans)
Onlangs deed de Hoge Raad een belangrijke uitspraak over oproepkrachten die meerdere keren per dag door hun werkgever worden opgeroepen. Vanaf nu moeten werkgevers voor elke werkoproep – dus ook wanneer de werknemer in kwestie maar één uurtje werkt – drie uur uitbetalen. Verstandig inroosteren is dan ook voor elke werkgever aan te bevelen.
Veel startende ondernemers maken gebruik van oproepkrachten om pieken en dalen in de bezetting op te vangen. Dit gebeurt vaak op basis van een zogenoemd nul-urencontract. Dit is een flexibel contract, waarin vooraf niet vaststaat hoeveel een werknemer gaat werken en de werkgever alleen loon verschuldigd is voor de daadwerkelijk gedraaide uren.
Wel is de werkgever per oproep verplicht om de werknemer drie uur werk aan te bieden. Indien een volgende oproep binnen de drie uur valt van de vorige oproep, hoefde de werkgever tot voor kort maar één keer drie uren aan loon uit te betalen. Maar deze oude regel is onlangs veranderd!
Oproepkrachten die minder dan vijftien uur per week werken hebben voortaan recht op een loonbetaling van minimaal drie uur per oproep, ook al houdt het werk bijvoorbeeld niet meer dan een uurtje per oproep in. Stel: u roept op diezelfde dag twee keer een oproepkracht op om voor u werkzaamheden te verrichten (van 9.00 tot 10.00 uur en van 13.00 tot 14.00 uur). Dan moet u in dit geval vanaf nu – ondanks het feit dat de oproepkracht feitelijk maar twee uur voor u heeft gewerkt – in totaal zes uur aan loon uitbetalen.
Het verkeerd inzetten van oproepkrachten kan gezien deze recente rechtspraak op den duur dus aanzienlijk in de kosten lopen. Ik raad werkgevers die hun oproepkrachten gedurende een relatief korte tijd willen inzetten dan ook aan om verstandig hiermee om te gaan. Dit kunt u bijvoorbeeld doen door dergelijke krachten alleen nog voor een aaneengesloten periode op te roepen. In het hiervoor genoemde voorbeeld zou de oproepkracht beter aaneengesloten kunnen worden ingezet voor werkzaamheden van 9.00 tot 11.00 uur of van 13.00 tot 15.00 uur.
(Bron: Ikgastarten)
In de onderstaande tabel vindt u een opsomming van kosten. Per kostensoort ziet u welk percentage van de kosten u mag aftrekken bij het bepalen van de winst uit onderneming.
Soort kosten | Welk deel van de kosten is aftrekbaar? |
---|---|
Werkruimte thuis | 0%, met uitzonderingen |
Voedsel, drank, genotmiddelen, representatie, congressen, seminars, studiereizen, e.d.*1 |
drempel € 4.400*2 |
Telefoonabonnement thuis | 0% |
Zakelijke telefoongesprekken thuis | 100% |
Algemene literatuur | 0% |
Vakliteratuur | 100% |
Werkkleding*3 | 100% |
Kleding (geen werkkleding) | 0% |
Persoonlijke verzorging | 0% |
Aktetassen e.d. | 100% |
Apparatuur en instrumenten die niet tot het ondernemingsvermogen behoren |
0% |
Verhuiskosten | beperkt |
Huisvesting buiten de woonplaats | beperkt |
Geldboeten | 0% |
Auto van de zaak | beperkt |
Zakelijke kosten eigen auto | beperkt |
Vaartuigen voor representatieve doeleinden |
0% |
*1 Onder de post ‘voedsel’ vallen zakenlunches en -diners (ook de fooien). Denk bij ‘drank’ aan koffie, thee, melk en frisdrank. Bij ‘genotmiddelen’ moet u denken aan onder andere sigaretten en sigaren. Onder ‘representatie’ vallen onder meer de kosten van recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak. Bij deze kosten geldt dat u het deel van het totaalbedrag mag aftrekken dat boven de drempel van € 4.400 uitkomt.
*2 Voor de kosten van voedsel, drank, genotmiddelen, representatie, congressen, seminars, studiereizen en dergelijke kunt u in plaats van het toepassen van de € 4.400 drempel ook 73,5% van deze kosten aftrekken. Wilt u deze methode toepassen, dan kunt u daar bij de aangifte voor kiezen.
*3 Werkkleding is kleding die u (bijna) uitsluitend kunt dragen in het kader van uw onderneming. Dit moet blijken uit de uiterlijke kenmerken van de kleding (bijvoorbeeld:een uniform of overall). Is de kleding ook geschikt om buiten uw onderneming te dragen? Dan moet de kleding zijn voorzien van een beeldmerk met een oppervlakte van minimaal 70cm2. Het beeldmerk moet verwijzen naar uw onderneming.
(Bron: Belastingdienst)