Archive for juni, 2013

Naast de goederenrechtelijke zekerheden zoals het recht van pand en hypotheek, spelen persoonlijke zekerheden als borgtocht en hoofdelijkheid in de financieringspraktijk een steeds belangrijkere rol. Het zijn veelal banken die deze vorm van zekerheid verlangen.
Borgtocht en Hoofdelijkheid zijn twee wezenlijk verschillende vormen van zekerheid. Toch zie je in de praktijk vaak dat de twee door elkaar worden gebruikt.
Borgtocht wordt in de wet gedefinieerd als: “ de overeenkomst waarbij de ene partij, de borg, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde, de hoofdschuldenaar, tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen”.<
Borgtocht is daarmee een vorm van hoofdelijkheid. Echter anders dan bij hoofdelijkheid heeft de borgtocht een afhankelijke (accessoire) karakter alsmede een plaatsvervangende( subsidiair).
Het afhankelijkheidsaspect zit hem in het feit dat de borgtocht afhankelijk is van de verbintenis van de hoofdschuldenaar, waarvoor zij is aangegaan. Dit betekent dat de borgtocht teniet gaat zodra er geen hoofdverbintenis meer is. Daarnaast kan de borg zich beroepen op de verweermiddelen die de hoofdschuldenaar heeft jegens de schuldeiser wat betreft het bestaan, de inhoud of het tijdstip van nakoming van zijn verbintenis.
Het plaatsvervangende karakter zit hem in het feit dat de borg (hij die de borgtocht heeft verstrekt) niet gehouden is tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten. Hij komt dus pas in tweede instantie in plaats van de hoofdschuldenaar aan bod. Hoofdelijk verbonden schuldenaren zijn tegenover de schuldeiser gelijkelijk aansprakelijk voor de gehele schuld. De schuldeiser mag kiezen wie hij aanspreekt.
Gezien het voorstaande kan het voor een schuldenaar belangrijk zijn zich op het standpunt te stellen dat er “slechts” sprake is van borgtocht en niet van hoofdelijkheid.
Of sprake is van borgtocht dan wel hoofdelijkheid dient overigens te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval en aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in de overeenkomst opgenomen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
(Bron: Dijkstra Voermans)

Vereenvoudigde vaststelling jaarrekening

Categories: Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), juridisch, jaarrekening
Reacties uitgeschakeld voor Vereenvoudigde vaststelling jaarrekening
Vereenvoudigde vaststelling jaarrekening: verhoogd aansprakelijkheidsrisico voor bestuurders in de MKB-praktijk?
Het bestuur van een BV is verplicht om binnen 5 maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening van de BV op te maken. Deze termijn kan door de aandeelhoudersvergadering worden verlengd tot maximaal 11 maanden. Nadat de jaarrekening is opgemaakt, heeft de aandeelhoudersvergadering vervolgens 2 maanden de tijd voor het vaststellen daarvan. De jaarrekening moet binnen 8 dagen na de vaststelling openbaar gemaakt worden. In elk geval moet de BV binnen uiterlijk 13 maanden overgaan tot publicatie van de al dan niet vastgestelde jaarrekening. Met name in de MKB-praktijk vindt vaststelling vaak plaats kort vóór het verlopen van de 13-maandstermijn.
Als het bestuur de publicatieplicht niet nakomt, dan levert dit een strafbaar feit op. Te late publicatie kan ook een grond zijn voor bestuurdersaansprakelijkheid als de BV failliet gaat. In dat geval staat namelijk vast dat de bestuurder van de failliete BV zijn taak “kennelijk onbehoorlijk” heeft vervuld, en wordt dit laatste vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn.
Sinds de invoering van de “Wet Flex-BV” op 1 oktober 2012 geldt er een vereenvoudigde vaststellingsprocedure, die ongewenste gevolgen kan hebben voor bestuurders in de MKB-praktijk.
Sinds 1 oktober 2012 geldt bij een BV, waarvan alle aandeelhouders ook bestuurder zijn, de ondertekening van de jaarrekening door de bestuurders (en commissarissen) als vaststelling van de jaarrekening. Daarbij geldt als voorwaarde dat alle “overige vergadergerechtigden” in de gelegenheid zijn gesteld om kennis te nemen van de opgemaakte jaarrekening en met deze wijze van vaststelling hebben ingestemd. Als het bestuur van een BV waarvan alle aandeelhouders ook bestuurder zijn:
  • de jaarrekening opmaakt, én
  • (samen met de commissarissen) ondertekent, én
  • daarmee dus ook vaststelt,
gaat daarmee de openbaarmakingstermijn van 8 dagen lopen (als ook aan de voorwaarden betreffende de “overige vergadergerechtigden” is voldaan).
De vereenvoudigde vaststellingsprocedure kan dus tot een verkorting van de publicatietermijn leiden: de uiterste termijn voor openbaarmaking is in dat geval feitelijk verkort tot 11 maanden en 8 dagen (in plaats van 13 maanden). Als het bestuur dit over het hoofd ziet en daardoor de jaarrekening te laat openbaar maakt, zou dat kunnen leiden tot:
1. een strafbaar feit en
2. ingeval van een faillissement van de BV, tot bestuurdersaansprakelijkheid.
Of dit ook is wat de wetgever heeft beoogd, is nog onzeker: de wetgever en de rechter hebben zich hierover (nog) niet uit gesproken.
TIP: bestuurders van BV’s waarvan alle aandeelhouders ook bestuurder zijn, die elk risico willen vermijden, doen er goed aan de jaarrekening zekerheidshalve binnen8 dagen ná ondertekening door de bestuurders (en de commissarissen) te publiceren. Een andere mogelijkheid is om in de statuten van de BVde vereenvoudigde vaststellingsprocedure uit te sluiten.

(Bron: Dijkstra Voermans)

Mensen worden sterk in beslag genomen door geld. Hele volksstammen laten zich ertoe verleiden hier langdurig over na te denken. Daarnaast betalen nog eens hele volksstammen andere volksstammen om voor hen na te denken over geld. Favoriet tijdverdrijf daarbij is het optimaliseren van de fiscale positie. Soms, beste mensen… soms wordt er echter overdreven.

Fiscaal voordeel
Het is zaak u geen fiscaal voordeel te laten ontgaan. Het is doodzonde om geheide hits als de zelfstandigenaftrek of de investeringsaftrek te laten liggen. Ze zijn er om het ondernemerschap te stimuleren, dus benut ze.

Een bekende is ook het gebruik maken van tariefverschillen tussen bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting (uw BV) en de inkomstenbelasting (uw privé-sfeer).

Pensioen in eigen beheer
Een uitwerking van dat laatste is het “pensioen in eigen beheer”. Als u onderneemt vanuit een BV kent u deze post ongetwijfeld. U bouwt in uw BV pensioen op ten behoeve van uw oude dag. Deze pensioenopbouw is nu aftrekbaar tegen het huidige tarief vennootschapsbelasting (max. 25,0%). Verder kost het u geen geld, want u hoeft niet af te storten aan een verzekeraar. Bij een toevoeging aan uw pensioenvoorziening van € 10.000 krijgt u dus € 2.500 retour (als u winst maakt).

Pas later, als u groot bent, betaalt u belasting. Dan gaat het pensioen uitkeren en moet over de uitkeringen door u loon-/inkomstenbelasting betaald worden. De hoogte hiervan kan variëren, afhankelijk van uw inkomen, van 5,85% tot 52%. Zeker als u de laagste tarieven in de loon-/inkomstenbelasting betaalt een groot voordeel.

Optimaal gebruik dus van de tariefverschillen tussen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting.

Vroeger was alles beter
Vroeger was het allemaal echter leuker. De tarieven in de vennootschapsbelasting liepen op tot 45%. Voor die toevoeging van € 10.000 kreeg je dus € 4.500 retour. Daarnaast kon je, op basis van de toen geldende gunstige rekenregels, lekker hoge bedragen toevoegen aan je pensioenvoorziening. In de inkomstenbelasting werden tarieven tot 72% geregistreerd, maar voor vermogende particulieren waren er legio mogelijkheden het belastbaar inkomen en daarmee de te betalen belasting (enigszins kunstmatig) laag te houden. Eén groot feest!

En nu?
Tegenwoordig werken we met betrekkelijk ongunstige rekenregels. Beperkte opbouw van de voorziening dus. De tarieven in de vennootschapsbelasting zijn laag. Beperkte teruggaaf dus. En, dat is wellicht het meest vervelend, een continue stroom van nieuwe pensioenregels. Deze moeten allemaal worden verwerkt in de formele stukken zoals uw pensioenbrief. Gaat uw adviseur fijn mee aan de slag, voor u. Meteen even het totale plaatje rond de oudedag doornemen en u bent weer op de hoogte. De factuur volgt.

In 2014 moet dit ook weer gebeuren. Dan moet namelijk de verhoging van de pensioenleeftijd worden verwerkt in de pensioenbrief. Leuk om te weten daarbij is dat voor 2015 een versobering in de pensioenopbouw op stapel staat. Moet ook nog op een af andere manier verwerkt worden. Fijn gestructureerd aanbod van regelwijzigingen door de overheid, zo kunnen we wel stellen.

Is er een conclusie?
Wat mij betreft eigenlijk wel. Als er sprake is van een pensioen in eigen beheer, bedenk dan eens of dat speeltje nog wel nuttig is voor u. De ontwikkeling van belastingtarieven en rekenregels werken niet mee en de (jaarlijkse) advieskosten die er mee samenhangen komen daar nog bovenop. Zeker naarmate u ouder wordt, en dus het moment van heffen voor de Rijksoverheid dichterbij komt (die loon-/inkomstenbelasting), raakt de lol er wel een beetje af.

Bedenk daarnaast nog eens dat bij een faillissement vóór uw pensionering die hele opbouw voor u van betrekkelijk weinig waarde is geweest en dat, zonder speciale pensioenopbouw (en zonder faillissement uiteraard), de waarde van uw onderneming, als zodanig, ook een goede pensioenvoorziening kan zijn.

Kortom, ook op mooie producten uit het verleden komt wel eens de sleet te liggen.

(Bron: De Zaak)

Welke rekenrente moet fiscaalrechtelijk worden gehanteerd bij overdracht van pensioen van het ene eigenbeheerlichaam naar het andere? En hoe moet fiscaalrechtelijk worden omgegaan met een indexatieverplichting? Verder: hoe moet de nieuwe pensioenuitvoerder de verplichting waarderen? Hof Den Haag geeft antwoord op deze vragen.

Hof Den Haag heeft in drie uitspraken (LJN: CA1430, CA1431 en CA1432) duidelijkheid geboden hoe er fiscaalrechtelijk moet worden omgesprongen met pensioen als deze binnen eigen beheer wordt overgedragen. Er speelden in deze procedures een aantal zaken:

  1. Welk deel van de overdrachtswaarde mag fiscaal in aanmerking worden genomen bij de overdragende partij, de werkgever?
  2. Hoe moet de ontvangende partij – de nieuwe pensioenuitvoerder – de verplichting waarderen?

Het hof geeft hierop de volgende antwoorden:

  • Bij de bepaling van de overdrachtswaarde moet gerekend worden met de marktrente. Die was hier 3,74%. De inspecteur had gesteld dat de overdrachtswaarde berekend moest worden met inachtneming van een minimumrente van 4%. Dat standpunt verwerpt het hof.
  • Bij de bepaling van de overdrachtswaarde moet ook de kostprijs van indexatie worden doorberekend. Zou dit niet gebeuren dan is er sprake van een onzakelijk berekende overdrachtswaarde. Echter, de werkgever-BV kan deze indexatielasten niet fiscaal in aanmerking nemen. Dit deel van de overdrachtswaarde wordt op de balans van de werkgever opgenomen als “vooruitbetaalde pensioenpremie”. In de uitkeringsfase wordt deze balanspost afgeboekt naar gelang zich de indexatie voordoet.
  • De ontvangende partij – hier: een stichting – moet de pensioenverplichting op de balans waarderen. Hierbij moet een minimumrekenrente van 4% worden gehanteerd. Ook mag bij de waardering geen leeftijdsterugstelling worden gehanteerd. De overdrachtswaarde is berekend tegen een rekenrente van 3,74% en met inachtneming van een leeftijdsterugstelling. Hierdoor ontstaat bij de stichting winst die belast is met vennootschapsbelasting.

At arm’s length

Er was heel wat te doen over deze rechtszaken, maar de uitkomst stelt ons allemaal weer gerust. Het hof oordeelt zoals we de wet altijd al uitlegden, of in ieder geval dachten te moeten uitleggen. In die zin is er sprake van een storm in een glas water. Of toch niet? Er ligt nog een soortgelijke zaak bij het Hof Den Bosch. Dit hof zou natuurlijk met een andere uitspraak kunnen komen. Dat is niet onze verwachting, maar je weet natuurlijk maar nooit. Ook zou er tegen de uitspraak nog cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden aangetekend. Het is dus misschien nog wat te vroeg om nu al te juichen.

In de fiscale wetgeving zijn twee belangrijke bepalingen opgenomen die zien op de waardering van een pensioenverplichting. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat er bij de waardering rekening moet worden gehouden met een rekenrente van ten minste 4%. Waarderen tegen een lagere rekenrente – ook al is dat reëler, gezien de huidige marktrente – is fiscaalrechtelijk dus niet toegestaan. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat er bij de waardering geen rekening mag worden gehouden met een leeftijdsterugstelling.

Deze bepalingen zien – nogmaals – op de waardering van een pensioenverplichting. Zij zien niet op de waardering van een overdrachtswaarde. Die mag – moet zelfs – wél worden bepaald tegen de marktrente en met inachtneming van een leeftijdsterugstelling. Als dat niet gebeurt, handelen partijen onzakelijk.

De overdrachtswaarde wordt in dat geval “at arm’s length” vastgesteld. Dat wil zeggen, we gaan voor de belastingheffing toch uit van een zakelijk vastgestelde prijs. De bepaalde overdrachtswaarde kan te hoog maar ook te laag zijn vastgesteld. Afhankelijk van de situatie kan er dan een (vermomde) dividenduitkering worden verondersteld, dan wel een (informele) kapitaalstorting op het geplaatste aandelenkapitaal.

[ Bron: Fiscaal-Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Het is gebruikelijk dat de aandeelhouders van een vennootschap na het vaststellen van de jaarrekening decharge verlenen aan de bestuurders voor het door hen gevoerde beleid. Wat is dit juridische ‘schouderklopje’ waard voor de bestuurder en heeft de Flex-BV hierin nog wijzigingen aangebracht?

Decharge is niet expliciet geregeld in de wet. Het enige wat hierover is opgenomen, is dat decharge niet automatisch wordt verleend met het vaststellen van de jaarrekening. Decharge moet apart op de agenda van de algemene vergadering worden gezet en hierover moet een apart dechargebesluit worden genomen door de algemene vergadering.
Met de invoering van de Flex-B.V. per 1 oktober 2012 is dit anders geworden voor de B.V. waarin:
  1. Alle aandeelhouders ook bestuurder zijn van de vennootschap (indirect aandeelhouderschap is niet voldoende) en
  2. Alle overige vergadergerechtigden (indien aanwezig), in de gelegenheid zijn gesteld kennis te nemen van de opgemaakte jaarrekening en hebben ingestemd met deze wijze van vaststelling.
In dat geval strekt het opmaken en ondertekenen van de jaarrekening door alle bestuurders en commissarissen tevens tot vaststelling en decharge. Van deze wettelijke bepaling kan in de statuten worden afgeweken. In dat geval blijft wél een apart decharge besluit nodig. Als een bestuurder in bovengenoemde situatie geen decharge wil verlenen aan zijn medebestuurders, dan moet hij afzien van ondertekening van de jaarrekening, met opgaaf van redenen.

Wat is verleende decharge voor het gevoerde beleid nu precies waard?

Decharge is een interne aangelegenheid en ziet alleen op de relatie tussen de bestuurder en de vennootschap. Met de decharge doet de vennootschap (door middel van het aandeelhoudersbesluit) afstand van zijn recht om de bestuurder aansprakelijk te stellen voor het door hem gevoerde beleid (c.q. toezicht in geval van commissarissen). Decharge heeft geen externe werking richting derden, zoals crediteuren of klanten van de vennootschap.
Voor het bepalen van de reikwijdte van de decharge is nodig dat de aandeelhouders weten waarvan zij afstand doen. Volgens vaste rechtspraak geldt hierbij dat de kennis van de bestuurshandelingen waarvoor decharge wordt verleend, moet blijken uit de aan aandeelhoudersvergadering ter beschikking gestelde informatie. Het is dus niet voldoende – ook niet in de situatie dat bestuurder en aandeelhouder één en dezelfde persoon zijn – dat een aandeelhouder wist van bepaalde (frauduleuze) bestuurshandelingen doordat hij ook bestuurder is.
Bij decharge voor het gevoerde beleid nadat de jaarrekening is vastgesteld, gaat het dus alleen om de bestuurshandelingen die redelijkerwijs blijken en volgen uit de jaarrekening. Mocht achteraf blijken dat de jaarrekening niet klopt of anderszins zaken aan het licht komen die niet zijn genoemd in de jaarrekening (en ook niet anderszins aan de aandeelhouders zijn medegedeeld), dan ziet de decharge niet op die bestuurshandelingen.

Tip!

Bestuurders doen er dus verstandig aan om bestuurshandelingen, die niet direct volgen uit de jaarrekening, expliciet de revue te laten passeren in de algemene vergadering. Hierbij kan gedacht worden aan het aangaan van specifieke investeringen, koerswijzigingen van de vennootschap en/of andere risicovolle bestuurshandelingen. Om misverstanden en bewijsproblemen te voorkomen is het belangrijk om in de notulen van de algemene vergadering vast te leggen wat is besproken met de aandeelhouders en welke kennis zij dus hebben.
(Bron: Dijkstra Voermans)

Rechtbank Zeeland – West Brabant oordeelt dat de aan een autorijschool opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen met behulp van een redelijke schatting is vastgesteld en dat de inspecteur daarbij niet naar willekeur heeft gehandeld door zich uitsluitend te baseren op het onderzoek van de FIOD.

De FIOD stelt bij een autorijschool een (strafrechtelijk) onderzoek in wanneer een oud-werknemer in de krant vermoedens van fraude uit. De FIOD stelt daarbij vast dat niet alle opbrengsten van lesuren zijn verantwoord in de omzet en niet alle gewerkte uren in de loonadministratie zijn verantwoord. Een vennoot paste de dag- en weekstaten aan door het aantal gewerkte uren te verminderen, draaide de kilometerstanden van de lesauto’s terug en vermeldde niet alle contant geïnde lesgelden. Op basis van het FIOD-onderzoek legt de inspecteur met omkering en verzwaring van de bewijslast de autorijschool een naheffingsaanslag loonheffing op over 2006 van € 82.087 en houdt daarbij rekening met  € 8.895 reeds afgedragen loonheffingen. De autorijschool gaat in beroep en stelt dat zij heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

Rechtbank Zeeland – West Brabant oordeelt dat de autorijschool geen objectief controleerbare gegevens bijeen heeft gebracht die tot het oordeel leiden dat is aangetoond dat de naheffingsaanslag onjuist is. De naheffingsaanslag is volgens de rechtbank ook met behulp van een redelijke schatting vastgesteld en de inspecteur heeft daarbij niet naar willekeur gehandeld door zich uitsluitend te baseren op het onderzoek van de FIOD en niet daarnaast zelfstandig nog een onderzoek in te stellen.

[ Bron: Vakstudienieuws Vandaag ]

Een zieke werknemer is in het kader van zijn re-integratie verplicht om mee te werken aan het verrichten van passende arbeid. Indien een werknemer zonder deugdelijke grond weigert om de passende arbeid te verrichten, dan mag de werkgever op grond van artikel 7:629 lid 3 sub c BW het loon van werknemer stopzetten. Betreft deze zogenaamde loonsanctie dan het gehele loon of alleen het loon over de uren die de werknemer niet werkt, maar daartoe wel in staat wordt geacht? De kantonrechter Groningen heeft zich over deze vraag onlangs uitgelaten.

Een coffeeshop medewerker heeft zich ziek gemeld wegens verminderde belastbaarheid van de voeten en schouders. De medewerker werkt normaal gesproken voor 40 uur per week bij de coffeeshop en zit in de coffeeshop achter een balie van waaruit softdrugs worden verkocht. Volgens de bedrijfsarts kan de betreffende werknemer voor 2 uur per dag passende arbeid verrichten. De werknemer weigert echter dit te doen. De werkgever heeft daarom de loondoorbetaling in zijn geheel gestopt. De werknemer in kwestie vordert betaling van het loon over de uren gedurende de periode waarin hij niet in staat was om passende arbeid te verrichten, te weten 30 uur per week.
De kantonrechter oordeelt dat de werkgever terecht de volledige loondoorbetaling heeft stopgezet engeeft daarbij aan dat wanneer de loonstop slechts betrekking zou hebben op het aantal uren waartoe een werknemer in staat wordt geacht passend werk te verrichten maar dit weigert, de sanctie voor een belangrijk deel zijn effect zou verliezen. De loonstop is immers in de wet opgenomen om werknemers aan te sporen mee te werken aan hun re-integratie.
Er is in dit geval niet gebleken dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat het vervallen van het recht op doorbetaling van loon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De werkgever kon dus de gehele loondoorbetaling stopzetten gedurende de periode waarin de werknemer weigerde om passende arbeid te verrichten. De loonvordering van de werknemer wordt afgewezen door de kantonrechter.
Conclusie
De loonstop van de arbeidsongeschikte werknemer die weigert passende arbeid te verrichten ziet dus op het volledige loon van de werknemer en niet alleen op loon voor de re-integratie-uren.

(Bron: Dijkstra Voermans)

Voor het wijzigen van de pensioenregeling heeft de werkgever instemming van de Ondernemingsraad nodig. Dat alleen is niet voldoende. De werkgever kan zich dan ook niet verschuilen achter de instemming richting individuele werknemers. Voor eenzijdige wijziging heeft de werkgever namelijk ook nog een zwaarwegend belang nodig. Hoe werkt dat in de praktijk?
De kantonrechter Rotterdam heeft zich in een langlopend conflict uitgelaten over de wijziging van een pensioenregeling. De werkgever heeft in 2008 de eindloonregeling gewijzigd in een beschikbare premieregeling, nadat de Ondernemingsraad met de wijziging heeft ingestemd. Van de 47 werknemers zijn 25 werknemers expliciet akkoord gegaan met de wijziging. De overige 22 werknemers hebben niet gereageerd op het verzoek van de werkgever om met de wijziging in te stemmen. FNV vordert namens deze 22 werknemers nakoming van de eindloonregeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.
De kantonrechter Rotterdam zet uiteen dat wijzigen van de pensioenovereenkomst met werknemers alleen mogelijk is met instemming van de werknemers. Die instemming is niet nodig wanneer de werkgever een wijzigingsbeding heeft opgenomen in de pensioenovereenkomst en wanneer hier terecht een beroep op wordt gedaan, namelijk omdat sprake is van een zwaarwegend belang. In deze zaak was een wijzigingsbeding overeengekomen. Uit de rechtspraak vloeit voort dat als de ondernemingsraad heeft ingestemd met de wijziging, dit een aanwijzing is dat aan het zwaarwegend belang van het wijzigingsbeding is voldaan. Om het tegendeel te kunnen aantonen, verzoekt het FNV een deskundige onderzoek te laten doen en een aantal vragen te beantwoorden. Uit dit onderzoek wordt voor de kantonrechter duidelijk dat de financiële lasten die gepaard gaan met de instandhouding van de eindloonregeling niet dermate onbeheersbaar waren dat wijziging zonder meer noodzakelijk was. De wijziging van de pensioenregeling brengt volgens de kantonrechter een lastenverzwaring met zich mee voor de werknemers (door de invoering van een werknemersbijdrage) en leidt bovendien tot grote onzekerheid bij werknemers over de hoogte van de uiteindelijke pensioenaanspraken. De kantonrechter is daarom van oordeel dat geen sprake is van een zwaarwegend belang aan de zijde van de werkgever en dat niet van de werknemers verwacht kan worden dat zij met de wijziging akkoord gaan.
Tip!
Zorg er voor dat in de pensioenovereenkomst een eenzijdig wijzigingsbeding staat. Staat de pensioenovereenkomst feitelijk in de arbeidsovereenkomst, zorg er dan voor dat het eenzijdig wijzigingsbeding hierin is opgenomen. Doet u een beroep op dit beding, dan moet u wel het zwaarwegend belang kunnen onderbouwen. En vergeet ook niet om de Ondernemingsraad om instemming te vragen.
(Bron: Dijkstra Voermans)

Onlangs deed de Hoge Raad een belangrijke uitspraak over oproepkrachten die meerdere keren per dag door hun werkgever worden opgeroepen. Vanaf nu moeten werkgevers voor elke werkoproep – dus ook wanneer de werknemer in kwestie maar één uurtje werkt – drie uur uitbetalen. Verstandig inroosteren is dan ook voor elke werkgever aan te bevelen.

Veel startende ondernemers maken gebruik van oproepkrachten om pieken en dalen in de bezetting op te vangen. Dit gebeurt vaak op basis van een zogenoemd nul-urencontract. Dit is een flexibel contract, waarin vooraf niet vaststaat hoeveel een werknemer gaat werken en de werkgever alleen loon verschuldigd is voor de daadwerkelijk gedraaide uren.

Nieuwe regel

Wel is de werkgever per oproep verplicht om de werknemer drie uur werk aan te bieden. Indien een volgende oproep binnen de drie uur valt van de vorige oproep, hoefde de werkgever tot voor kort maar één keer drie uren aan loon uit te betalen. Maar deze oude regel is onlangs veranderd!

Uitspraak Hoge Raad

Oproepkrachten die minder dan vijftien uur per week werken hebben voortaan recht op een loonbetaling van minimaal drie uur per oproep, ook al houdt het werk bijvoorbeeld niet meer dan een uurtje per oproep in. Stel: u roept op diezelfde dag twee keer een oproepkracht op om voor u werkzaamheden te verrichten (van 9.00 tot 10.00 uur en van 13.00 tot 14.00 uur). Dan moet u in dit geval vanaf nu – ondanks het feit dat de oproepkracht feitelijk maar twee uur voor u heeft gewerkt – in totaal zes uur aan loon uitbetalen.

Slim inroosteren

Het verkeerd inzetten van oproepkrachten kan gezien deze recente rechtspraak op den duur dus aanzienlijk in de kosten lopen. Ik raad werkgevers die hun oproepkrachten gedurende een relatief korte tijd willen inzetten dan ook aan om verstandig hiermee om te gaan. Dit kunt u bijvoorbeeld doen door dergelijke krachten alleen nog voor een aaneengesloten periode op te roepen. In het hiervoor genoemde voorbeeld zou de oproepkracht beter aaneengesloten kunnen worden ingezet voor werkzaamheden van 9.00 tot 11.00 uur of van 13.00 tot 15.00 uur.

3 aanvullende tips over het nul-urencontract

  1. Nul-urencontract zijn risicovol als ze veel worden gebruikt.
  2. Niet vergeten: voor iedere afzonderlijke oproep van een oproepkracht moet de werkgever voortaan minimaal drie loonuren uitbetalen, tenzij;
  3. a. De oproepkracht voor een aaneengesloten periode wordt ingeroosterd
    b. De arbeidsovereenkomst meer dan vijftien uur per week bedraagt
    c. U de tijdstippen waarop wordt gewerkt vooraf laat vastleggen
  4. Laat bij twijfel altijd uw juridisch adviseur uw oproepcontract beoordelen op de inhoud en de feitelijke toepassing hiervan.

(Bron: Ikgastarten)

In de onderstaande tabel vindt u een opsomming van kosten. Per kostensoort ziet u welk percentage van de kosten u mag aftrekken bij het bepalen van de winst uit onderneming.

Tabel Kosten voor de onderneming

Soort kosten Welk deel van de
kosten is aftrekbaar?
Werkruimte thuis 0%, met uitzonderingen
Voedsel, drank, genotmiddelen,
representatie, congressen,
seminars, studiereizen, e.d.*1
drempel € 4.400*2
Telefoonabonnement thuis 0%
Zakelijke telefoongesprekken thuis 100%
Algemene literatuur 0%
Vakliteratuur 100%
Werkkleding*3 100%
Kleding (geen werkkleding) 0%
Persoonlijke verzorging 0%
Aktetassen e.d. 100%
Apparatuur en instrumenten
die niet tot het
ondernemingsvermogen behoren
0%
Verhuiskosten beperkt
Huisvesting buiten de woonplaats beperkt
Geldboeten 0%
Auto van de zaak beperkt
Zakelijke kosten eigen auto beperkt
Vaartuigen voor
representatieve doeleinden
0%

*1 Onder de post ‘voedsel’ vallen zakenlunches en -diners (ook de fooien). Denk bij ‘drank’ aan koffie, thee, melk en frisdrank. Bij ‘genotmiddelen’ moet u denken aan onder andere sigaretten en sigaren. Onder ‘representatie’ vallen onder meer de kosten van recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak. Bij deze kosten geldt dat u het deel van het totaalbedrag mag aftrekken dat boven de drempel van € 4.400 uitkomt.

*2 Voor de kosten van voedsel, drank, genotmiddelen, representatie, congressen, seminars, studiereizen en dergelijke kunt u in plaats van het toepassen van de € 4.400 drempel ook 73,5% van deze kosten aftrekken. Wilt u deze methode toepassen, dan kunt u daar bij de aangifte voor kiezen.

*3 Werkkleding is kleding die u (bijna) uitsluitend kunt dragen in het kader van uw onderneming. Dit moet blijken uit de uiterlijke kenmerken van de kleding (bijvoorbeeld:een uniform of overall). Is de kleding ook geschikt om buiten uw onderneming te dragen? Dan moet de kleding zijn voorzien van een beeldmerk met een oppervlakte van minimaal 70cm2. Het beeldmerk moet verwijzen naar uw onderneming.

(Bron: Belastingdienst)