Archive for oktober, 2013

Stel, u detacheert een  Nederlandse werknemer aan een buitenlandse dochtervennootschap. Het loopt anders dan verwacht en u wenst de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Kunt u dan de arbeidsovereenkomst zonder toestemming van het UWV opzeggen of toch niet.

Deze situatie deed zich voor in een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem d.d. 12 juli 2011 (LJN BR 3312). De Nederlandse werknemer in kwestie was sinds 1996 gedetacheerd naar Roemenië. De werkgever zegt vervolgens de arbeidsovereenkomst zonder toestemming op per januari 2009.

Het hof Arnhem overweegt dat voor de vraag of het BBA van toepassing is en derhalve een ontslagvergunning is vereist, bezien moet worden in hoeverre de sociaaleconomische verhoudingen in Nederland en de Nederlandse arbeidsmarkt betrokken zijn bij het ontslag van werknemer. Naar het oordeel van het hof is voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst in dit geval geen vergunning vereist als bedoeld in artikel 6 BBA: immers, de werknemer wenste niet naar Nederland te terug te keren. Hij had de hoop in Roemenië een nieuwe  baan te vinden en woont nog steeds in Roemenië.

Vergunning vereist?
Toepasselijkheid van Nederlands recht houdt bij een arbeidsverhouding met internationale aspecten echter geen automatische toepasselijkheid in van artikel 6 BBA (Hoge Raad 8 januari 1971, NJ 1971, 129). Doorslaggevend is of de sociaaleconomische belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt bij de internationale arbeidsverhouding zijn betrokken. Het hof verwijst ook naar het arrest van de HR van 23 oktober 1987 (NJ 1988, 842) en naar het arrest van het hof Amsterdam 27 april 2010 (JAR 2010/160).

Het hof ziet er niet aan voorbij dat bij de toepassing van artikel 6 BBA het belang van de arbeidsmarkt gerelativeerd dient te worden en dat het doel om werknemers te beschermen tegen ongerechtvaardigd ontslag een aanmerkelijk sterkere functie van het artikel is. Gelet op zijn voornemen om in Roemenië te blijven wonen en werken, aan welk voornemen hij in ieder geval wat betreft zijn woonplaats uitvoering heeft gegeven, onderscheidt de situatie van werknemer zich echter van die van werknemers die werkzaam zijn in Nederland en is niet in te zien dat de sociaal-economische verhoudingen in Nederland met zich brengen dat hij dezelfde bescherming tegen ongerechtvaardigd ontslag op grond van het BBA zou kunnen inroepen als deze in Nederland werkzame werknemers. Aldus is naar het oordeel van het hof voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst geen vergunning als bedoeld in artikel 6 BBA vereist.

Kennelijk onredelijk ontslag

Het debat van partijen  richtte zich met name op de vraag of het BBA, in deze van toepassing is. Ten aanzien van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is en het door werknemer gevorderde herstel van de dienstbetrekking (artikel 7:682 BW) (primair) en de schadevergoeding (subsidiair) is verder geprocedeerd. Uiteraard is op dat punt wel de Nederlandse rechter bevoegd. Daarmee wordt het ontslag van deze werknemer alsnog door de rechter getoetst (repressief). Het is dus maar de vraag of de preventieve ontslagtoets voor expats geen ‘wassen neus’ is geworden, nu een beroep van een expat op de vernietigbaarheid van de opzegging (wegens het ontbreken van een ontslagvergunning) in veel gevallen louter strategisch wordt ingezet.

Doe uw voordeel met deze uitspraak van het Hof Arnhem

(Bron: Pellicaan Advocaten)

De vader van X en haar zus Y verkocht in de tweede helft van 2005, onder voorbehoud van het recht van gebruik, voor € 21.400 (40% van de waarde in het vrije verkeer van € 53.500, ofwel € 3,25 per m2) een perceel grond aan zijn dochters, ieder voor de onverdeelde helft. Het perceel had in 2005 een agrarische bestemming, maar de provincie en gemeente waren in 2004 gestart met een onderzoek naar mogelijke nieuwbouw. De inspecteur legde naheffingsaanslagen overdrachtsbelasting op aan beide zussen, omdat taxateurs van de Belastingdienst de waarde van het perceel hadden getaxeerd op (40% van) € 500.000 (€ 30,40 per m2). De zussen gingen in beroep. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste dat bij de waardering van grond die werd verkocht, rekening moest worden gehouden met een mogelijke bestemmingswijziging als deze op dat moment bekend was. Uit berekeningen van de inspecteur op basis van reguliere transacties en transacties waarbij een nabetaling was overeengekomen als een bestemmingswijziging onherroepelijk was geworden, volgden waarden van € 32,99 en € 29,59 per m2. Volgens de Rechtbank had de inspecteur hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van het perceel niet lager was dan € 30,40 per m2. De zussen hadden de door hen bepleite waarde van € 10 per m2 echter ook niet aannemelijk gemaakt, omdat rekening moest worden gehouden met een verwachtingswaarde. Gelet op de verhouding van 1:5 tussen de initiële betaling en de bijbetaling voor de transacties met bijbetaling in 2004, stelde de Rechtbank de waarde van het perceel in goede justitie vast op € 23 per m2, ofwel (40% van) € 378.304. De Rechtbank verklaarde het beroep van X en Y gegrond en verlaagde de naheffingsaanslagen.

(Bron: FUTD)

Hiep hiep hoera: de kabinetsvoorstellen, om de pensioenopbouw per 2015 drastisch te beperken, zijn afgewezen door de Eerste Kamer. Dus nog even de opbouwpercentages en pensioendatum voor 2014 aanpassen, en we kunnen weer verder. Of toch niet? U raadt waarschijnlijk al, dat ik de kwestie iets genuanceerder zie.

Wijzigingen per 1 januari 2014

Hoewel de wetsvoorstellen voor pensioenaanpassing per 2015 zijn afgewezen, gaan de wijzigingen per 2014 gewoon door. Voor een directeur-grootaandeelhouder (dga) houdt dit in, dat de pensioenleeftijd naar 67 jaar gaat, het opbouwpercentage voor het ouderdomspensioen (OP) met 0,1% per jaar daalt en daarmee ook de opbouw van partnerpensioen (PP) en wezenpensioen (Wzp). Voor de toekomst lijkt het allemaal wel duidelijk, maar wat te doen met oude pensioenrechten?
Voor tot 2014 opgebouwde pensioenaanspraken geldt dat deze kunnen blijven staan of worden uitgesteld. Waar het eerste kan leiden tot uitkering van het ouderdomspensioen op (minimaal) twee data, leidt het tweede tot één pensioen dat ingaat op 67-jarige leeftijd. Hierbij is niet per se één beste keuze aan te wijzen, maar speelt bijvoorbeeld de toekomstige pensioenopbouw van de dga een rol. Let er wel even op, dat alles uitstellen naar 67 jaar een gedeeltelijke vrijval van de pensioenvoorziening veroorzaakt. Dit is zo, omdat de omrekening tegen commerciële grondslagen gaat, die vervolgens fiscaal moeten worden gewaardeerd. De pensioenbrief van de Belastingdienst gaat er trouwens van uit, dat alles wordt uitgesteld.

 

Pensioenregeling ombouwen?

De standaard pensioenbrief van de Belastingdienst kent nogal wat toeters en bellen. Denk hierbij aan de royale toezeggingen bij arbeidsongeschiktheid en overlijden. Als dat niet verzekerd is, loopt de BV enorme risico’s. De vraag is, of je dat allemaal in eigen beheer moet willen. Dat geldt net zo zeer voor indexatie van pensioenen. Prima, maar het moet wel worden betaald.
Diverse adviseurs overwegen een omzetting naar beschikbare premieregelingen. Op zich een begrijpelijke keuze, maar ook daar speelt de vraag: wat te doen met opgebouwde rechten? Een bijkomende praktische complicatie is, dat de Belastingdienst geen akkoord geeft op beschikbare premieregelingen in eigen beheer.

 

Pensioenregeling stoppen?

Op termijn kan een pensioen in eigen beheer een blok aan het been worden. Dat blijkt al in 2014. Voor het komende jaar wordt het tarief voor aanmerkelijk-belangdividend verlaagd tot 22%. Dividend uitkeren is echter alleen maar toegestaan, als het pensioen in eigen beheer daardoor niet in gevaar komt. En daarbij telt de commerciële waarde van het pensioen. De wetgever lijkt, al naar het uitkomt, met het pensioen in eigen beheer de ene keer waarde te hechten aan de fiscale waardering (bijvoorbeeld bij afstempelen), en de andere keer aan de commerciële waarde (zoals bij dividenduitkeringen).
Al met al lijkt het een patatje snert: leuke ingrediënten, maar de combinatie valt zwaar op de maag. Tijd om eens na te denken over een andere snackbar?

(Bron: Taxence)

Er zijn al de nodige versoepelingen doorgevoerd sinds de nieuwe regels voor hypotheekrenteaftrek per 1 januari 2013 in werking zijn. De strenge regels blijken namelijk soms iets te nadelig uit te pakken voor woningeigenaren. Dat geldt ook voor de aflossingseis.

Aflossingseis

Met ingang van dit jaar geldt er voor nieuwe (hypothecaire) leningen voor de eigen woning een aflossingseis. Deze houdt in dat de lening moet worden afgelost in maximaal 30 jaar (360 maanden) en ten minste annuïtair. Voor op 1 januari 2013 bestaande leningen geldt deze aflossingseis niet.

 

Alhoewel de aflossingseis duidelijk lijkt, werkt hij in bepaalde situaties toch te star uit. Met name in de situatie dat iemand zijn oude eigen woning vóór 1 januari 2013 heeft verkocht – op die datum dus geen eigenwoningschuld meer had – en na 1 januari 2013 een nieuwe woning koopt en deze financiert met een hogere eigenwoningschuld.

 

In dat geval verkort de verstreken looptijd (vanaf 1 januari 2001 tot 1 januari 2013) van de oude eigenwoningschuld, de maximale periode van 360 maanden waarin de nieuwe schuld moet worden afgelost. De nieuwe (hypothecaire) lening voor de eigen woning moet dan sneller worden afgelost dan bij een nieuw aflossingsschema het geval zou zijn. Het gevolg is dat de maandlasten aanzienlijk zouden stijgen. Gelukkig geldt er voor die situatie nu een versoepeling.

 

Deze versoepeling houdt in dat de verstreken looptijd van de oude eigenwoningschuld de aflossingstermijn van de nieuwe (hypothecaire) lening voor de eigen woning niet verkort.

 

Let op! Sinds 1 januari 2001 is de rente voor een hypotheek of lening voor de eigen woning nog maximaal dertig jaar aftrekbaar in box 1. Aan deze dertigjaarstermijn verandert niets!

 

Renteaftrek en versoepeling aflossingseis

Hoe de versoepeling van de aflossingseis en de dertigjaarstermijn van de renteaftrek nu precies uitwerken, kunnen we het best uitleggen aan de hand van het volgende voorbeeld:

 

Stel, u heeft op 1 januari 2001 een nieuwe eigen woning gekocht en hiervoor een aflossingsvrije hypotheek afgesloten van € 120.000. In 2011, na tien jaar dus, verkoopt u deze woning weer voor
€ 150.000. U behaalt dus een verkoopwinst (eigenwoningreserve) van € 30.000. In 2013 koopt u een nieuwe woning voor € 200.000. Uw nieuwe eigenwoningschuld bedraagt € 170.000 (€ 200.000 –
€ 30.000 eigenwoningreserve).

 

Voor € 120.000 van de totale eigenwoningschuld van € 170.000 heeft u nog twintig jaar recht op renteaftrek. Na deze periode verhuist dit gedeelte van de schuld naar box 3. Voor € 50.000 heeft u nog dertig jaar recht op hypotheekrenteaftrek. Voor de totale schuld van € 170.000 geldt wel dat deze volgens de aflossingseis in maximaal dertig jaar en ten minste annuïtair volledig moet worden afgelost.

Als twee partijen erachter komen dat een gesloten overeenkomst onbedoelde fiscale gevolgen heeft, kunnen zij deze overeenkomst met een beroep op dwaling vernietigen. Maar dit heeft alleen zin als de overeenkomst ook echt ongedaan wordt gemaakt.

Zo voldeed een naar Panamees recht opgerichte rechtspersoon niet aan de voorwaarden voor een succesvol beroep op dwaling. Dit bedrijf was actief in de toeristenbranche en had de opbrengst van de verkoop van zijn cruiseschip uitgeleend aan zijn aandeelhouder, een Nederlandse bv. Bij het opstellen van de leningsovereenkomst gingen beide partijen ervan uit dat zij samen een fiscale eenheid konden vormen voor de vennootschapsbelasting. Hierdoor zou de schuldeiser de rentevergoeding onbelast kunnen ontvangen. Toen een fiscale eenheid niet mogelijk bleek, deed de rechtspersoon een beroep op wederzijdse dwaling. Rechtbank Haarlem concludeerde dat de partijen op zich aannemelijk maakten dat zij hadden gedwaald. De overeenkomst was daardoor vernietigbaar. Het probleem voor het toeristenbedrijf was echter dat de overeenkomst niet daadwerkelijk ongedaan was gemaakt. De bv beschikte nog steeds over het geleende geld, zodat de situatie niet in de oude staat was hersteld. De fiscale gevolgen van de leningsovereenkomst bleven daardoor in stand.

 

Wijziging voorwaarden

De rechtspersoon wilde het beroep op dwaling vervolgens nog gebruiken om met terugwerkende kracht de leningsvoorwaarden zo te wijzigen, dat sprake was van een hybride lening. De ontvangen rente zou dan vallen onder de deelnemingsvrijstelling. De rechtbank oordeelde dat een beroep op wederzijdse dwaling niet de mogelijkheid biedt om leningsvoorwaarden met terugwerkende kracht te wijzigen. Het beroep op dwaling maakte alleen wijzigingen voor de toekomst mogelijk. Overigens had de lening ongeveer één jaar na het afsluiten van de overeenkomst dankzij een afspraak met de fiscus al de status van hybride lening verkregen. Het geschil zag alleen op de belastbaarheid van de rente over de tussenliggende periode.

(Bron: Taxence)

Nu de overgangsregeling voor vergoedingen en verstrekkingen nog een jaartje extra doorloopt, krijgt ook de (personeels)korting aan werknemers die producten of diensten van de eigen onderneming afnemen een langer leven.

nder de ‘oude’ regels voor vergoedingen en verstrekkingen (de overgangsregeling die geldt tot en met 2014) kan een personeelskorting op producten uit het eigen bedrijf onder voorwaarden onbelast blijven. De voorwaarden zijn:

1.      De producten – of diensten – zijn niet branchevreemd.

2.      De korting is maximaal 20% van de waarde in het economische verkeer (inclusief de btw!). Deze eis geldt pér product. Een gemiddelde korting van 20% is niet toegestaan.

3.      De totale korting per werknemer is maximaal € 500 per kalenderjaar. Deze maximale vrijstelling mag worden verhoogd met de niet-benutte vrijstelling van de twee voorgaande kalenderjaren. Is een werknemer slechts een deel van het jaar in dienst geweest, of werkt hij parttime, dan geldt toch het volledige vrijstellingsbedrag van € 500 per kalenderjaar.

 

Niet branchevreemd

Met de voorwaarde dat de betreffende producten of diensten niet branchevreemd mogen zijn, wordt bedoeld dat het moet gaan om producten/diensten die ook ‘gewoon’ aan klanten worden verkocht. In veel gevallen zal hierover geen discussie ontstaan: een werknemer van een supermarkt kan korting krijgen op producten die in de supermarkt worden verkocht.

In andere gevallen ligt het wat ingewikkelder. De staatssecretaris van Financiën noemt in een recent geactualiseerd besluit als voorbeeld het branche-eigen product van assurantietussenpersonen. Dat is niet de verzekering zelf, maar de dienst of bemiddeling die zij aanbieden. Voor werknemers van assurantietussenpersonen zijn verzekeringen dan ook géén producten uit eigen bedrijf, zodat zij géén onbelaste korting kunnen krijgen op de verzekeringspremie, maar wel op het provisiegedeelte. Dit is in de rechtspraak beslist door de Hoge Raad. Hetzelfde geldt voor reisbureaus die geen eigen reizen aanbieden, maar ‘bemiddelen’ tussen de klant en de reisorganisatie. Krijgt de werknemer van zo’n reisbureau korting op een reis, dan kan deze korting niet onbelast blijven. Er is immers geen sprake van een branche-eigen product.

 

€ 500-grens

In beginsel moet men per werknemer bijhouden of het jaarmaximum van € 500 wordt overschreden. Maar als de werkgever aannemelijk kan maken – bijvoorbeeld op basis van ervaringen uit eerdere jaren – dat het jaarmaximum door alle werknemers, of een te onderscheiden groep, niet wordt overschreden, mag de registratie per individuele werknemer achterwege blijven.

 

Belast loon

Als niet aan de eerste twee voorwaarden wordt voldaan, moet de korting volledig tot het loon van de individuele werknemers worden gerekend. Wordt alleen niet voldaan aan de derde voorwaarde, en is het totale kortingsbedrag dus hoger dan toegestaan, dan moet uitsluitend het bovenmatige deel van de korting tot het loon worden gerekend. Dit moet uiterlijk in het laatste loontijdvak van het kalenderjaar gebeuren.

(Bron: Taxence)

X en zijn broer dreven samen met hun vader in firmaverband een onderneming. De werkplaats van de onderneming bevond zich achter de woning (1) van Y en daarachter was nog een loods voor opslag. In augustus 1992 kochten vader en zoons een woning (2) naast de woning van Y, maar deze werd nooit gebruikt. Woning 2 werd steeds geëtiketteerd als ondernemingsvermogen. Per 1 januari 2002 trad Y uit de v.o.f. en werden beide woningen toegedeeld aan X en zijn broer. Het woongedeelte van woning 1 verhuurden zij aan Y. In oktober 2008 moesten zij woning 2 noodgedwongen verkopen. In zijn aangifte IB 2008 paste X de foutenleer toe en bracht hij woning 2 over naar zijn privévermogen. Bij de aanslagregeling corrigeerde de inspecteur de winst met het bedrag van de niet-aangegeven boekwinst. X ging in beroep. Rechtbank Noord-Nederland nam aan dat woning 2 alleen was bestemd voor bewoning, aangezien het een (bouwvallig) woonhuis betrof. De woning kon daarom niet worden gekwalificeerd als ondernemingsvermogen, tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden. Volgens de Rechtbank had X aannemelijk gemaakt dat hiervan geen sprake was. De Rechtbank geloofde zijn verklaring dat hij ten tijde van de aankoop van woning 2 het voornemen had gehad om daar te gaan wonen uitsluitend om in zijn eigen woonbehoefte te voorzien. Dat dit voornemen om financiële redenen niet was gerealiseerd, liet onverlet dat sinds 1992 bij X de wil was blijven bestaan om zelf in woning 2 te gaan wonen. De Rechtbank vond ook dat X een plausibele verklaring had gegeven voor de bijdrage in de kosten van de aankoop van de woning door zijn broer en vader. X had aannemelijk gemaakt dat woning 2 sinds 1992 verplicht als privévermogen had moeten worden aangemerkt. Dit kon volgens de Rechtbank in het laatste openstaande jaar (2008) worden hersteld door overbrenging van woning 2 naar het privévermogen van X (en zijn broer) met ingang van 2008, waarbij de in voorgaande jaren in aanmerking genomen afschrijvingskosten tot de winst moesten worden gerekend. Het met de verkoop van de woning behaalde resultaat behoorde niet tot de winst uit onderneming. De Rechtbank verklaarde het beroep van X gegrond en verminderde de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte.

De staatssecretaris van Financiën heeft op 19 september 2013 een besluit geactualiseerd waarin hij de btw-gevolgen toelicht bij diverse vormen van levering en verhuur van vastgoed. Ook bevat dit besluit enkele verduidelijkingen naar aanleiding van rechtspraak. In deze verdieping komen enkele punten van het besluit aan de orde.

Gefaseerde ingebruikneming

Normaal gesproken is de levering en verhuur van onroerende zaken vrijgesteld van btw. Maar de levering van een gebouw vóór, op het moment van of binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming is belast met btw. Als een gebouw bestaat uit een aantal zelfstandige delen, vindt de ingebruikneming gefaseerd plaats, namelijk per zelfstandig onderdeel. Volgens de staatssecretaris doet het feit dat alleen sprake kan zijn van één eerste ingebruikneming daaraan niets af. Hij ontleent dit standpunt uit een arrest van de Hoge Raad. Als sprake is van een ondeelbare onroerende zaak, vindt de eerste ingebruikneming plaats zodra het eerste deel van deze zaak conform de objectieve bestemming duurzaam in gebruik wordt genomen.

 

Goedkeuring optie belaste levering

Onder voorwaarden is het ook mogelijk te opteren voor een btw-belaste levering. Eén van de voorwaarden is dat de afnemer de onroerende zaak moet gebruiken binnen de zogeheten wettelijke referentieperiode. Dat betekent dat de ingebruikneming uiterlijk plaatsvindt in het boekjaar dat volgt op het boekjaar van levering. De afnemer kan soms niet aan deze voorwaarde voldoen als er nog werkzaamheden aan de onroerende zaak plaatsvinden. De staatssecretaris keurt goed dat in deze situatie toch een btw-belaste levering mogelijk is als:

  • de afnemer de onroerende zaak zowel in het jaar van feitelijke ingebruikneming en het daaropvolgende boekjaar voor minstens 90% gebruikt voor belaste prestaties;
  • de leverancier en de afnemer akkoord gaan dat wordt gehandeld alsof zij rechtsgeldig hebben gekozen voor een belaste levering. Daarbij aanvaarden zij de gevolgen die de wet- en regelgeving hieraan verbinden. Bijvoorbeeld het opnieuw gaan lopen van de herzieningstermijn bij de afnemer;
  • de afnemer zijn instemming laat blijken door middel van een gedateerde en door hem ondertekende verklaring. De afnemer moet deze verklaring binnen vier weken na overschrijding van de wettelijke referentieperiode hebben opgenomen in zijn boekhouding;
  • de leverancier ermee instemt dat de naheffingstermijn (waaronder de naheffing wegens niet voldoen aan de 90%-eis) en de termijn waarin de btw-aftrek in verband met de geleverde onroerende zaak wordt herzien pas ingaan in het boekjaar waarin de afnemer de onroerende zaak feitelijk gaat gebruiken om uitgaande prestaties te verrichten. Deze instemming moet blijken uit een gedateerde en door de leverancier ondertekende verklaring die hij binnen vier weken na overschrijding van de wettelijke referentieperiode heeft opgenomen in zijn boekhouding.

 

Verhuur van congresruimte

Bij de verhuur van onroerende zaken die dienen als congres-, vergader- en/of tentoonstellingsruimten is meestal sprake van kortdurende verhuur. Bovendien gaat het vaak ook om veel en telkens wisselende huurders die in verschillende mate recht hebben op btw-aftrek. Voor de verhuurder kan het in deze situatie lastig zijn om te controleren of hij voldoet aan de voorwaarden voor belaste verhuur. Hij mag van de staatsecretaris echter belast verhuren zonder dat hij daarvoor samen met de huurder opteert. De verhuurder hoeft evenmin na te gaan in welke mate de huurders recht hebben op btw-aftrek. Aan deze goedkeuring zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • de huurder huurt de congres-, vergader- en/of tentoonstellingsruimte voor maximaal één maand. Deze voorwaarde geldt per afzonderlijke locatie.
  • de huurder gebruikt de gehuurde ruimte uitsluitend als congres-, vergader- en/of tentoonstellingsruimte.
  • de verhuurder laat de huurder duidelijk weten dat de verhuur van de ruimte belast plaatsvindt. Dit kan hij bijvoorbeeld doen door een duidelijke vermelding op de prijslijst of met een duidelijke bepaling in de huurovereenkomst.

Deze goedkeuring geldt ook voor andere onroerende zaken, zoals ruimten in een hotel-, café- en restaurantbedrijf, voor zover die in het kader van de betreffende verhuur uitsluitend worden gebruikt als congres-, vergader- en/of tentoonstellingsruimte.

(Bron: Taxence)

In 2013 of 2014 ontslag? Probeer dit plannen ivm een wetsvoorstel over het afschaffen van de fiscale faciliteiten hieromtrent en het eenmalig in 2014 met een belastingkorting kunnen opnemen van pensioen in eigen beheer bijvoorbeeld. Dat komt vooral door het voorstel om per 1 januari 2014 de zogenoemde stamrechtvrijstelling af te schaffen. Werknemers die een goudenhanddrukstamrecht willen regelen moeten snel zijn. Zeker als ze die willen storten in een eigen BV. Wat kunt u nog plannen voor het einde van het jaar?
Stamrechten
Als u als werknemer bij de beëindiging van uw dienstverband een ontslagvergoeding (‘gouden handdruk’) krijgt, dan wordt die vergoeding in beginsel direct belast met loon- en inkomstenbelasting. Fiscaal bezien is dat logisch maar voor u als ex-werknemer is het juist heel onhandig. Door de ontslagvergoeding wordt u al snel tegen een hoger belastingtarief belast dan wanneer u de vergoeding verspreid over de jaren zou ontvangen.De stamrechtvrijstelling biedt daar een oplossing voor. U zet de ontslagvergoeding om in een recht op periodieke uitkeringen (het ‘stamrecht’). Vervolgens wordt belasting geheven over de ontvangen uitkeringen in plaats van over de ontslaguitkering ineens. Zowel de uitkeringen als de belastingheffing worden dus naar de toekomst verschoven. Stamrechten kunt u regelen bij een bank, een beleggingsinstelling, een verzekeraar of in een eigen bv.Afschaffen en uitkeren
Om extra belastingopbrengsten te realiseren wil het kabinet de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 afschaffen. Er kunnen dan geen nieuwe ontslagvergoedingen meer in een stamrecht worden ondergebracht, zodat een ontslagvergoeding voortaan direct wordt belast. Dat kan voor de ex-werknemer dus tot een tariefnadeel leiden.

Voor bestaande stamrechten blijft de vrijstelling gewoon gelden. Om toch ook over dàt vermogen belasting te kunnen heffen wordt de mogelijkheid geboden stamrechten in 2014 in één keer op te nemen met een korting van 20%. U betaalt dan over slechts 80% van de uitkering inkomstenbelasting in plaats van over 100%. Bovendien is geen revisierente – een strafrente van 20% – verschuldigd.

Ook ná 2014 mogen stamrechten in één keer worden uitgekeerd. Dan geldt niet meer de korting van 20%, maar geldt wel dat er geen revisierente verschuldigd is.

Fiscale ontslagplanning
Voor wie nog in 2013 ontslag verwacht is planning zinvol. We noemen een paar mogelijkheden. Voor advies op maat kunt u bij ons terecht.

U zou nog dit jaar de stamrechtvrijstelling kunnen gebruiken en vervolgens in 2014 het stamrecht ineens laten uitkeren. U bespaart daarmee belastingheffing over 20% van de uitkering. Let op dat u in dat geval niet voor de lijfrente als stamrecht kiest, omdat de Belastingdienst dan zou kunnen stellen dat u feitelijk geen aanspraak op periodieke uitkeringen heeft bedongen. Het beste kunt u in dat geval de ontslagvergoeding in een bankspaarproduct storten. Laat u hierbij begeleiden door een adviseur. U moet daarmee overigens wel snel zijn omdat onlangs is bepaald dat de kortingsregeling alléén geldt als de ontslagvergoeding vóór 15 november 2013 is overgemaakt naar de bank of verzekeraar. (Nb. deze wetsvoorstellen dienen ook nog definitief goedgekeurd te worden door beiden kamers, maar dit gaat hoogstwaarschijnlijk nu wel gebeuren.)

Verwacht u in 2014 ontslag? Het kan lonen om daarop te anticiperen. Werkgevers blijken bereid te zijn om nog in 2013 de ontslagvergoeding te betalen, zelfs als het ontslag pas in 2014 plaatsvindt. Als de ontslagvergoeding vóór 15 november 2013 wordt overgemaakt naar de bank of verzekeraar en vaststaat dat de vergoeding dient ter compensatie van te derven loon, is de kans groot dat u de stamrechtvrijstelling kunt toepassen.

Eigen stamrecht-BV
Bent u van plan na uw ontslag voor uzelf te beginnen? Dan kan een eigen BV interessant zijn. Door het stamrecht in een eigen BV onder te brengen kan het dienen als startkapitaal voor uw onderneming. U moet dan wel snel zijn. De stamrechtvrijstelling vervalt naar verwachting op 1 januari 2014.

 

Behandelt de Belastingdienst gelijke gevallen niet op een gelijke manier, dan kunt u naar de rechter stappen. Daarbij speelt onder meer de meerderheidsregel een rol. Deze regel kwam onlangs ook aan bod bij het gerechtshof in Den Haag.

De meerderheidsregel houdt in dat als de fiscus weet dat de wet niet correct wordt toegepast bij een meerderheid van gelijke gevallen binnen een regio en daar niet tegen optreedt, u hier een beroep op kunt doen. U moet dan dus aannemelijk maken dat de Belastingdienst in een meerderheid van gelijke gevallen de wet niet correct heeft toegepast.

In vergelijkbare gevallen geen naheffing

In deze zaak ging het om twee directeuren-grootaandeelhouders van een bv die een naheffingsaanslag kregen wegens een te lage bijtelling voor privégebruik van een auto van de zaak. Ze hadden hun eigen bijdrage afgetrokken van de bijtelling, terwijl later bleek dat deze eigen bijdrage eigenlijk een aanbetaling was om de auto later van de leasemaatschappij te kopen. Achteraf bleek dat de fiscus in vergelijkbare gevallen geen naheffingsaanslag had opgelegd. Omdat de inspecteur dit niet kon weerleggen, vernietigde het gerechtshof de naheffingsaanslag. 

(Bron: Fiscalio)