Bezwaren btw-correctie auto aan de kant gezet

Rechtbank Gelderland oordeelt in verschillende uitspraken over diverse vragen rondom de btw-correctie voor privégebruik van een auto van de zaak. De zaken spelen alle vier in 2011, toen op 1 juli de regeling werd aangepast. De fiscus wordt in alle zaken in het gelijk gesteld.

 

Bij Rechtbank Gelderland kwamen in vier verschillende zaken diverse vragen aan de orde over de toepassing van twee verschillende fiscale regelingen in één kalenderjaar. Het ging in alle gevallen om auto’s die aan werknemers ter beschikking waren gesteld, in sommige gevallen tegen betaling van een eigen bijdrage. Met de auto’s werd privé gereden, zonder dat een kilometeradministratie werd bijgehouden.

 

Eerste halfjaar 2011

Over het eerste halfjaar in 2011 was onder meer in geschil of de wijzigingsdatum van 1 juli betekende dat geen omzetbelasting was verschuldigd over het privégebruik van de auto door een werknemer. Dit was niet het geval, oordeelde de rechtbank (ECLI 2014:2198). De correctie van het privégebruik voor de werknemer was tot 1 juli gebaseerd op het BUA. De werkgever gaf aan dat nu de toepassing van het BUA verviel op 1 juli, ook de correctieverplichting verviel. Maar in het BUA was niet bepaald dat de correctie pas aan het einde van het kalenderjaar moest plaatsvinden. Op 1 juli was de btw over het eerste halfjaar al van aftrek uitgesloten. Bovendien maakte de werkgever gebruik van de forfaitaire regeling die gold tot 1 juli (correctie van 12% van 25% van de cataloguswaarde). In het betreffende besluit was goedgekeurd dat de correctie mocht plaatsvinden in het laatste tijdvak van het kalenderjaar.

Door gebruik te maken van de forfaitaire regeling was het aan de werkgever om aannemelijk te maken dat hij te veel btw had voldaan, zoals hij vond. Hij moest de uitgaven die hij daadwerkelijk had gedaan voor het privégebruik van de auto aannemelijk maken. Hierin slaagde hij niet, omdat hij alleen kwam met een raming van de zakelijk en privé gereden kilometers en een berekening op basis van gegevens uit de jaarrekening. Dit was onvoldoende.

 

Strijd met Zesde Richtlijn?

In een van de andere zaken (ECLI 2014:2200) oordeelde de rechtbank dat de regeling die gold in het eerste halfjaar van 2011 niet in strijd was met de Zesde Richtlijn. Deze Europese richtlijn staat niet in de weg aan een uitsluiting of beperking van btw-aftrek voor bepaalde categorieën uitgaven die zowel voor bedrijfsdoeleinden als privé worden gebruikt. Dat er in sommige gevallen een eigen bijdrage werd gevraagd aan de werknemers maakte het niet anders. En omdat ook deze werkgever gebruik had gemaakt van de forfaitaire regeling, was het aan hem om aannemelijk te maken dat hij te veel btw had voldaan, mede omdat hij beschikte over de relevante informatie hiervoor. Maar een verwijzing naar de kosten die waren opgenomen in de jaarrekening was onvoldoende om de rechter te overtuigen.

 

Tweede halfjaar 2011

Over het tweede halfjaar van 2011 was onder meer in geschil of de correctie beperkt kon blijven tot de btw die drukte op gemaakte autokosten voor het privégebruik. Ook dit was niet het geval, oordeelde de rechtbank (ECLI 2014:2198). Omdat de werkgever voor het tweede halfjaar gebruik maakte van de forfaitaire correctie (correctie van 2,7% van de cataloguswaarde), moest de werkgever aannemelijk maken dat de voldane btw te hoog was. Ook hierin slaagde de werkgever niet, volgens de rechter.

 

Terugwerkende kracht

In een andere zaak (ECLI 2014:2200) meende de werkgever dat ten aanzien van de auto’s waarvoor geen eigen bijdrage werd ontvangen de correctie beperkt moest blijven tot 3/184 van het over het tweede halfjaar aangegeven en ontvangen bedrag. Het betreffende besluit over de goedkeuring was namelijk op 29 december in het Staatsblad geplaatst en terugwerkende kracht tot 1 juli zou niet zijn toegestaan. De rechtbank oordeelde dat er helemaal geen sprake was van terugwerkende kracht. Het (fictieve-)dienstenartikel waarop de nieuwe correctie is gebaseerd stond immers al sinds 2007 in de wet.

 

Geen strijd met Unierecht

In een andere zaak (ECLI 2014:2199) meende de werkgever dat de forfaitaire regeling zoals die geldt vanaf 1 juli 2011 in strijd is met het Unierecht. Volgens de rechtbank had een eventuele strijdigheid met de Btw-richtlijn van het besluit waarin de goedkeuring staat geen gevolgen voor de geldigheid van het besluit als zodanig. De rechter wees daarbij naar het arrest Van Laarhoven. Het was nu aan de werkgever om aannemelijk te maken dat hij meer btw had voldaan dan hij op grond van de btw-richtlijn verschuldigd zou zijn. De werkgever slaagde hierin niet.

(Bron: Taxence)