Rechter maakt ‘dode’ btw-letter springlevend

Nederlandse (tussen)houdstermaatschappijen die voor de btw niet kwalificeren als ondernemer zijn wel verlegde btw verschuldigd over adviesdiensten die zij inkopen van non-EU ondernemers. Met deze recente uitspraak maakt hof Amsterdam een wellicht door de praktijk ervaren dode bepaling in de Wet OB 1968 in één klap springlevend. Wie met het uit 2009 stammende HvJ EU-arrest Athesia Druck in de hand er van uit is gegaan dat adviesdiensten zonder btw mogen worden ingekocht van buiten de EU, zou weleens bedrogen kunnen uitkomen als de Hoge Raad zich aansluit bij de uitspraak van hof Amsterdam.

Uitspraak hof Amsterdam

In de zaak voor hof Amsterdam draait het om een in Nederland gevestigde tussenhoudstermaatschappij die geen prestaties verricht als btw-ondernemer. In 2006 maakt deze tussenhoudster voor de aankoop en financiering van een in Canada gevestigde deelneming gebruik van adviesdiensten van diverse buiten de EU gevestigde advocaten. De tussenhoudstermaatschappij is van mening dat zij geen btw verschuldigd is over de adviesdiensten en dat een bepaling in de Wet OB 1968 op dat punt in strijd is met de destijds geldende Zesde richtlijn. Een en ander zou ook blijken uit een uitspraak van het HvJ EU uit 2009 (arrest Athesia Druck). Uit dit arrest zou volgen dat de betreffende bepaling alleen toepassing kan vinden op adviesdiensten van buiten de EU aan binnen de EU gevestigde btw-ondernemers.

Korte metten

Hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak vooralsnog korte metten gemaakt met een wellicht door de praktijk positieve interpretatie van het arrest Athesia Druck. Volgens het hof is de bepaling in de Wet OB 1968 niet in strijd met de Btw-richtlijn. De betreffende bepaling in de Wet OB 1968 schrijft voor dat de verleggingsregeling van toepassing is op het moment dat het werkelijk gebruik en de werkelijke exploitatie van de van non-EU ondernemers  ingekochte adviesdiensten plaatsvindt in Nederland. Kortgezegd is volgens hof Amsterdam de Nederlandse houdster “gewoon” verlegde btw verschuldigd.

Tegen deze uitspraak is inmiddels cassatie ingesteld. Het is nu aan de Hoge Raad om een eindoordeel over deze kwestie te vellen.

Van ‘dode’ naar ‘springlevende’ letter

“Het HvJ EU en daaropvolgend de Nederlandse rechters hebben gezorgd voor een hoop onduidelijkheid voor wat betreft de btw-behandeling van adviesdiensten van non-EU ondernemers aan onder andere Nederlandse houdstermaatschappijen”, zo legt Roderick Knipsael, btw-specialist bij Baker Tilly Berk uit. “Daar waar het in de procedures voornamelijk gaat om een interpretatieverschil van richtlijnbepalingen en wetsartikelen, gaat het in de praktijk om de btw-positie van Nederlandse houdstermaatschappijen. De uitspraak van het hof zou kunnen betekenen dat niet btw-plichtige houdstermaatschappijen toch verlegde btw op buiten de EU ingekochte adviesdiensten moeten aangeven in Nederland. Deze houdstermaatschappijen hebben geen recht op aftrek van voorbelasting waardoor deze btw direct een kostenpost vormt. Het kan zijn dat de Nederlandse houdster-praktijk hierop gaat anticiperen, bijvoorbeeld door middel van het btw-belast doorberekenen van de gemaakte advieskosten aan een vennootschap binnen het concern. Het kan ook zijn dat het concern ervoor kiest een andere vennootschap binnen het concern (of een nieuw op te richten vennootschap) de adviesdiensten te “laten” afnemen. Of dit definitief tot een aftrekrecht leidt valt nog te bezien.”

Werkelijk gebruik blijft onduidelijk

De huidige werkelijk-gebruikbepaling staat in artikel 6j van de Wet OB 1968. Dit artikel is alleen van toepassing wanneer ‘het werkelijke gebruik en de werkelijke exploitatie’ van de diensten in Nederland plaatsvinden. “Een ander net zo belangrijk punt is wat nu precies bedoeld wordt met het werkelijke gebruik en de werkelijke exploitatie” aldus Knipsael. “Helaas is dat tot op de dag van vandaag niet duidelijk. Voor bepaalde diensten is het werkelijke gebruik makkelijk te bepalen maar bij management- en adviesdiensten binnen een internationaal concernverband is dit heel wat lastiger. Voornamelijk bij moederbedrijven gevestigd buiten de EU is het niet duidelijk of zij advocaten, accountants en adviseurs inschakelen ten behoeve van (een werkelijk gebruik en exploitatie van) hun dochtermaatschappijen in de EU, of voor henzelf. Kan naar mijn mening beide kanten opgaan.”

Eenzijdige heffing

Knipsael betreurt het ook dat de Nederlandse wetgever destijds heeft besloten om de werkelijk-gebruikbepalingen uit de btw-richtlijn slechts gedeeltelijk te implementeren. “Doel van de richtlijnbepalingen is het voorkomen van niet-heffing dan wel het voorkomen van dubbele heffing. De wetgever heeft alleen gekozen om de niet-heffing te implementeren in artikel 6j van de Wet op de omzetbelasting. Dat terwijl artikel 59 bis onderdeel a van de Btw-richtlijn lidstaten de mogelijkheid biedt om diensten niet te belasten met Nederlandse btw ingeval van dubbele heffing en concurrentievervalsing. Jammer, want elk land buiten de EU heeft wel een consumptiebelasting, die vergelijkbaar is met de btw. In het licht van de groeiende continent-overschrijdende samenwerking, bijvoorbeeld met Amerika, kan dit leiden tot concurrentieverstoring.”

(Bron: Taxlive)