BV van Koper trad voor BTW in plaats van verkoper: geen vrijstelling overdrachtsbelasting

De naar Duits recht opgerichte vennootschap X verkreeg in 2013 voor € 215,1 mln van BV A een voortdurend recht van erfpacht op percelen grond met daarop een kantoorgebouw en een zelfstandig voortdurend recht van opstal op percelen grond aangaande een parkeergarage. De canon voor het kantoorgebouw en de retributie voor de parkeergarage werden voor 50 jaar afgekocht. De levering van het erfpacht- en opstalrecht vond plaats met toepassing van artikel 37d Wet OB (overgang van een algemeenheid van goederen). BV A was in 2009 met de inspecteur overeengekomen dat de ingebruikname en BTW-herziening van het kantoorgebouw, in overeenstemming met een besluit van 14 juli 2009 per etage zou worden bekeken (de zogeheten “verdieping aanpak”). X betaalde bijna € 12,2 mln aan overdrachtsbelasting en ging vervolgens in beroep tegen deze voldoening. Zij stelde dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel a, WBR van toepassing was op de niet of niet binnen twee jaar voorafgaand aan de verkrijging in gebruik genomen units op de derde en vijfde verdieping van het kantoorgebouw. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste dat X bij de verkrijging van het complex voor de BTW op grond van artikel 37d Wet OB en artikel 8, lid 1, Uitvoeringsbeschikking BTW in de plaats trad van de verkoper en dat zij daardoor was gebonden aan de BTW-verplichtingen van de verkoper. Uit de overgang van het complex onder toepassing van artikel 37d Wet OB volgde daarom volgens de Rechtbank dat X voor de berekening van de verschuldigde BTW in de plaats trad van de verkoper, waardoor zij de derde en vijfde etage niet alsnog kon aanmerken als per etage te verdelen units voor de BTW. X had geen recht op de vrijstelling van overdrachtsbelasting. Ten aanzien van de maatstaf van heffing besliste de Rechtbank dat voor een recht van erfpacht en recht van opstal artikel 11, lid 1, WBR gold, waarin was bepaald dat bij verkrijging van dergelijke rechten de op basis van artikel 9 WBR bepaalde waarde werd vermeerderd met die van de canon, retributie of huur, waarbij de som van beide was gemaximeerd op de waarde van de onroerende zaak waarop het recht betrekking had. Dat X tegen de tijd dat de afkoopperiode van de canon en retributie afliep zeer waarschijnlijk niet meer de eigenaar van het complex was, was volgens de Rechtbank geen reden om uit te gaan van een lagere heffingsgrondslag. De Rechtbank verklaarde het beroep van X ongegrond.

(Bron: FUTD)