Archive for mei, 2015

Ondernemer X had per 1 januari 2011 een oudedagsreserve (FOR) van € 11.811. Het ondernemingsvermogen bij het einde van 2011 bedroeg € 16.463. De winst over 2011 bedroeg € 139.718. X betaalde in 2011 € 11.803 aan lijfrentepremies. In zijn aangifte IB 2011 nam hij deze premies in aanmerking bij de regel “premies afw. Oudedagsreserve/stakingswinst” en gaf daartegenover een “onttrekking FOR” van € 11.803 aan. Verder gaf X een toevoeging aan de FOR van € 11.882 aan. De inspecteur stond – gelet op de hoogte van het ondernemingsvermogen – slechts een toevoeging aan de FOR van € 4.652 toe. X ging in beroep. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste eerst op een aan de orde gesteld alternatief. Dit hield in dat een mogelijke oplossing zou kunnen zijn om in plaats van de FOR met € 11.803 te laten afnemen, en anderzijds € 11.882 aan de FOR toe te voegen, de FOR niet te laten afnemen en alleen een bedrag aan de FOR toe te voegen. Aftrek van een lijfrentepremie was op zichzelf gezien mogelijk zonder omzetting van een FOR in een lijfrente, als was voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.127, lid 1 of lid 2, Wet IB 2001, maar volgens de Rechtbank was daaraan niet voldaan, zodat aftrek van de lijfrentepremie alleen mogelijk was als de FOR met een gelijk bedrag afnam. Het alternatief was daarom geen oplossing voor het geschil. De Rechtbank besliste vervolgens op de stelling van X dat hij zonder meer € 11.882 aan de FOR had kunnen toevoegen als niet voor € 11.803 een omzetting van de FOR in een lijfrente had plaatsgevonden in 2011, omdat dan het ondernemingsvermogen groter was geweest. De liquide middelen voor de lijfrentepremie waren immers afkomstig uit de onderneming. De Rechtbank besliste dat aan X kon worden toegegeven dat er vanuit het doel van de vermogenstoets bekeken geen aanleiding was om de toevoeging aan de FOR te beperken op grond van de vermogenstoets. Ook met de gewenste toevoeging aan de FOR van € 11.882 zou de FOR immers nog steeds lager zijn dan (€ 11.890) het ondernemingsvermogen (€ 16.463). De wettekst pleitte volgens de Rechtbank daarentegen in het voordeel van de inspecteur. Bovendien bood de FOR geen ruimte om voor de vraag of werd voldaan aan de vermogenstoets, uit te gaan van het bedrag van de “netto toevoeging” (€ 11.882 – € 11.803 = € 79), in plaats van de “bruto toevoeging” van € 11.882. Uit artikel 3.68 Wet IB 2001 bleek volgens de Rechtbank dat het ging om een “bruto toevoeging”, in aanmerking genomen dat toevoegingen en afnemingen werden onderscheiden.

(Bron: FUTD)

Afroommethode onjuist omdat dit tot onredelijke en willekeurig heffing leidde

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, loon
Reacties uitgeschakeld voor Afroommethode onjuist omdat dit tot onredelijke en willekeurig heffing leidde

BV X verleende diensten op het gebied van communicatiemanagement. A was DGA van BV X en ook de enige werknemer. De inspecteur legde na een boekenonderzoek naheffingsaanslagen loonheffingen op aan BV X over 2007, 2009 en 2010. Hij stelde het gebruikelijk loon van A op basis van de afroommethode vast op respectievelijk € 85.000 voor 2007 (correctie van € 30.209 op het brutoloon), € 95.000 voor 2009 (correctie van € 32.525) en € 95.000 voor 2010 (correctie van € 36.210). Rechtbank Den Haag vernietigde de naheffingsaanslagen. De inspecteur ging in hoger beroep. Hij stelde dat hij in jaren waarin de BV een substantiële winst behaalde, waardoor het met de toepassing van de afroommethode berekende gebruikelijk loon hoger was dan het door de BV aan haar DGA betaalde loon, het gebruikelijk loon kon belasten. Verder kon volgens de inspecteur in jaren waarin de BV verlies leed of een bescheiden winst behaalde waardoor het met toepassing van de afroommethode berekende gebruikelijke loon lager was dan het door de BV aan haar DGA uitbetaalde loon, het door de BV aangegeven en aan de DGA uitbetaalde loon als belastbaar loon aanmerken. Hof Den Haag besliste echter dat hiervoor geen steun was te vinden in de wetsgeschiedenis Als de inspecteur van jaar tot jaar mocht kiezen voor de hoogste van de twee heffingsmaatstaven dan leidde dit volgens het Hof tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet had beoogd en ook niet had voorzien. De inspecteur mocht volgens het Hof het gebruikelijk loon voor de jaren 2007, 2009 en 2010 niet met toepassing van de afroommethode berekenen. Het Hof verwierp ook de stelling van de inspecteur dat de arbeidsovereenkomst die A in 2014 had gesloten met een niet-gelieerde werkgever (BV Y) geen goede afspiegeling was van de verdiencapaciteit van A was. Volgens het Hof viel niet in te zien dat A bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst met BV Y op een zakelijke basis genoegen zou nemen met een lager loon dan zij, gelet op haar ervaring en het segment van de markt waarin zij werkzaam was, in redelijkheid van die werkgever had kunnen bedingen. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond.

(Bron: FUTD)

Duitse wetgeving van toepassing bij verrichten mini-job in Duitsland

Categories: Nieuws, Nieuws buitenland (specifieke onderwerpen), Loonheffingen
Reacties uitgeschakeld voor Duitse wetgeving van toepassing bij verrichten mini-job in Duitsland

Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de Duitse wetgeving van toepassing is op Nederlanders die mini-jobs in Duitsland uitoefenen. Dit geldt zowel gedurende de dagen waarop de werkzaamheden worden verricht als gedurende de dagen waarop dat niet gebeurt.

Mevrouw Franzen, mevrouw Giesen en de heer Van den Berg hebben de Nederlandse nationaliteit en wonen in Nederland. Sinds november 2002 werkt mevrouw Franzen, via een zogenoemde ‘mini-job’, als kapster in Duitsland. Volgens de SVB is Franzen alleen in Duitsland verzekerd, en heeft zij geen recht op kinderbijslag. Ook mevrouw Giesen heeft, in het verleden, als oproepkracht, een mini-job uitgeoefend, zonder tegelijkertijd in Nederland te werken. In verband met deze mini-job wordt de heer Giesen gekort op zijn AOW-partnertoeslag. Een dergelijke korting past de SVB ook toe op de AOW-uitkering van de heer Van den Berg, omdat hij meer dan zeven jaar niet verplicht verzekerd was in Nederland. In die jaren werkte hij uitsluitend in een mini-job, in Duitsland. Franzen, Giesen en Van den Berg zijn het hier niet mee eens. De Centrale Raad van Beroep heeft prejudiciële vragen in deze zaak gesteld.

Het Hof van Justitie EU (HvJ EU) oordeelt dat de ingezetene van een lidstaat die enkele dagen per maand, op basis van een oproepcontract, op het grondgebied van een andere lidstaat werkt, onderworpen is aan de wetgeving van de werkstaat. Volgens het HvJ EU geldt dit zowel gedurende de dagen waarop hij werkzaamheden verricht als gedurende de dagen waarop hij dat niet doet. Het HvJ EU merkt verder nog op dat het EU-recht zich er niet tegen verzet dat een migrerende werknemer, op wie de wetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale wettelijke regeling van de woonstaat uitkeringen van het ouderdomspensioenstelsel en kinderbijslag van de woonstaat ontvangt.

(Bron: Taxlive)

 

Als Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP’er) voer je straks opdrachten uit voor uiteenlopende klanten of opdrachtgevers. Niet iedere klus is hetzelfde: het is onder meer afhankelijk van je functie, sector en het type opdrachtgever hoeveel geld je voor een opdracht kunt vragen. Maar hoe bepaal je nou het juiste tarief? Dat lees je hier: 5 factoren die meespelen bij je uurloon.

1. Wat is je marktwaarde?

Iedere zelfstandige professional heeft, net als een bedrijf of merk, een persoonlijke marktwaarde. De hoogte van deze marktwaarde is aan verandering onderhevig en hangt onder meer af van actuele ontwikkelingen in de branche waarin je werkzaam bent, de werkzaamheden die je moet uitvoeren en hoeveel tijd de opdracht in beslag zal nemen. Daarnaast spelen opleidingsniveau en ervaring een belangrijke rol: een expert op het gebied van HR met jarenlange ervaring kan een hoger tarief vragen dan iemand die kortgeleden is afgestudeerd en pas net op de arbeidsmarkt komt kijken.

2. Wat houdt de opdracht precies in?

De meeste ZZP’ers kijken bij het maken van een tariefinschatting hoofdzakelijk naar de duur en precieze inhoud van de opdracht: is het een kleine verbouwing bij een particulier of gaat het om een maandenlange renovatie van een stadsmonument? Aan de hand daarvan zou je kunnen inschatten dat je met die grote renovatie enkele maanden voor een groot deel verzekerd bent van inkomsten, terwijl je aan de opdracht van een particulier hooguit een week of twee kwijt zult zijn. Doorgaans geldt: hoe minder uren je kwijt bent aan een klus, des te hoger het tarief.

Het is goed om te weten dat jouw expertise ook een belangrijke rol speelt bij het bepalen van het juiste uurtarief. Beheers je een unieke techniek die essentieel is voor het uitvoeren van de opdracht? Dan kun je hiervoor meer geld vragen dan wanneer zowel jij als eventuele concurrenten over dezelfde vakkennis beschikken. Daarom is het als ZZP’er ook essentieel om regelmatig je kennis bij te spijkeren via – bijvoorbeeld – een vervolgopleiding of een cursus. Bijkomend voordeel: deze investeringen zijn fiscaal aftrekbaar als het relevant voor je werk is.

3. Wat doen je concurrenten?

Bij het vaststellen van een correct uurloon moet je ook kijken naar de tarieven die concurrenten in jouw branche en regio rekenen voor een vergelijkbare klus. Je moet er vanuit gaan dat de opdrachtgever dit ook zal doen; daarom is het van belang dat je niet te snel te hoog inzet, omdat de kans dan groot is dat de opdracht uiteindelijk aan je neus voorbijgaat. Dit is zeker belangrijk als je nog niet zo ervaren bent als sommige van je concullega’s. Benieuwd naar welke bedragen de concurrentie rekent? Kijk eens op loonwijzer.nl voor een overzicht van gangbare tarieven in verschillende branches.

Een te laag bedrag rekenen is aan de andere kant dan ook weer niet de meest verstandige keuze; je moet immers wel van de inkomsten kunnen leven. Vraag eens rond in je netwerk wat anderen voor een dergelijke klus zouden rekenen en pas jouw tarief daarop aan. Houd er rekening mee dat er op basis van je eerste offerte wel enige ruimte moet overblijven om te onderhandelen.

4. Wie is de opdrachtgever?

Als je de tijd ervoor hebt, onderzoek dan met wat voor soort opdrachtgever je te maken hebt en wat het bedrijf doorgaans uitgeeft aan bedrijven of kleine zelfstandige professionals die vergelijkbare opdrachten uitvoeren. Daarbij moet je niet alleen rekening houden met de sector, maar ook kijken naar de bedrijfsgrootte van de opdrachtgever en de leeftijd van de organisatie. Over het algemeen verstuur je eerder een prijzige offerte naar een gevestigde multinational dan naar een pas gestarte eenmanszaak van een jonge ondernemer.

Daarnaast is het onder ondernemers een bekend gegeven dat overheden – crisis of niet – doorgaans nog steeds ruimhartiger zijn dan veel MKB-ondernemingen. Dit kun je ook meenemen bij het bepalen van de tarieven, maar maak het ook bij de overheid niet te gek. Blijf realistisch ten opzichte van eventuele concurrenten, zodat  je jezelf straks niet onbedoeld de markt uitprijst.

Het komt in bepaalde sectoren overigens ook geregeld voor dat opdrachtgevers je verzoeken geen uurloon te rekenen, maar voorafgaand aan de klus een totaalprijs te geven van de uren die je eraan gaat besteden. Dat is vaak lastig; de kans bestaat immers dat je een te lage inschatting maakt en straks een gedeelte voor niks moet werken. Je kunt voorstellen om op basis van nacalculatie te werken, maar daarmee moet de opdrachtgever eerst instemmen.

5. Wat moet je minimaal verdienen?

Veel concurrentie of niet: je moet straks uiteraard wel genoeg verdienen om de vaste lasten te kunnen dragen. Ook het maken van enige winst is wenselijk. Om het minimum beoogde tarief vast te stellen, moet je eerst op een rijtje zetten wat gemiddeld gezien jouw persoonlijke en zakelijke kosten zijn. Kijk daarbij ook naar de hoeveelheid uren die je daadwerkelijk kunt declareren. ZZPnodig.nl geeft op deze pagina een goede indicatie van wat een gemiddelde ZZP’er moet verdienen om rond te kunnen komen.

(Bron: Ikgastarten)

 

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden valt een stamrechtverplichting niet onder de limitatieve opsomming in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Wel kan uit andere afspraken, zoals een bepaling in de huwelijkse voorwaarden, blijken dat de stamrechtverplichting verrekend moet worden.

Van een echtpaar, dat op huwelijkse voorwaarden was gehuwd, wordt op 2 november 2011 de echtscheiding uitgesproken. De afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijk vermogensbestanddelen ligt op een aantal punten wat moeilijker en wordt voor de rechter uitgevochten. Eén van de pijnpunten betreft de stamrechtverplichting die op de balans van het bouwbedrijf van de man staat. Volgens Rechtbank Utrecht moet deze worden verevend conform de Wvps. De man is het hier niet mee eens en gaat in beroep. Volgens hem is het stamrecht geen verplichting die als pensioenvoorziening op grond van de Wvps moet worden verevend. Hij is het dan ook niet eens met de conclusie van de rechtbank dat verevening plaats moet vinden omdat hij voor zijn stakingswinst en zijn fiscale oudedagsreserve een stamrecht heeft bedongen. Het stamrecht heeft de man alleen gebruikt om belastingheffing voor zich uit te schuiven. Volgens het hof geeft de Wvps een limitatieve opsomming van de pensioenregeling en pensioenen die onder de werking van de wet vallen. Een stamrechtverplichting wordt daar niet in genoemd. Ook uit de wetsgeschiedenis valt niet af te leiden dat een stamrechtverplichting als te verevenen pensioen moet worden aangemerkt. In de Memorie van Toelichting staat vermeld dat pensioenvoorzieningen die niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn opgebouwd (zoals lijfrenten) buiten de regeling vallen. De waarde van een stamrecht, mocht dit een ouderdomspensioenregeling zijn, kan wel op andere wijze tussen de ex-partners worden verdeeld, bijvoorbeeld op grond van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Hiervan is in dit geval echter geen sprake en ook blijkt niet dat hierover op een andere manier afspraken zijn gemaakt. De wijze waarop de man de stamrechtverplichting in zijn vennootschap heeft geadministreerd, geeft onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat deze verplichting onder de werking van de Wvps valt en dus voor verevening in aanmerking komt. Nu de vrouw de stelling, dat de stamrechtverplichting verevend dient te worden, niet heeft onderbouwd wordt de man op dit punt in het gelijk gesteld.

(Bron: Belastingzaken)

TIP
Zorg dat altijd medewerking van de wederpartij is verkregen ingeval van een contractsovername. Indien een rechtsverhouding met een wederpartij aan een derde wordt overgedragen, is medewerking van de wederpartij een wettelijk vereiste.

VOORAF
Door middel van contractsovername wordt de gehele rechtsverhouding tot de wederpartij, met inbegrip van alle nevenrechten, nevenverplichtingen en wilsrechten aan de derde overgedragen. Een wettelijk vereiste voor contractsovername is medewerking van de wederpartij. De wederpartij kan zijn of haar medewerking in elke vorm verlenen, zowel vooraf, als achteraf, als zonder duidelijke verklaring. Daarnaast is een akte vereist, want zonder akte is de contractsovername nietig. Hetzelfde geldt ingeval van het ontbreken van medewerking. Men mag er niet van uitgaan dat medewerking is verleend. Om achteraf discussie te voorkomen, verdient het de voorkeur om de medewerking in de akte op te nemen.

Dat partijen dit in de praktijk niet altijd even scherp op hun netvlies hebben, blijkt wel uit een situatie die recent werd voorgelegd aan Rechtbank Midden-Nederland.

DE SITUATIE
In deze situatie betrof het de overdracht van een franchiseovereenkomst. De franchisegever (X) is ervan overtuigd dat hij de franchiseovereenkomst, die hij heeft gesloten met de franchisenemer (Y) heeft overdragen aan een nieuwe vennootschap (Z). In de franchiseovereenkomst is namelijk de volgende bepaling opgenomen: “franchisegever is bevoegd zijn rechten uit deze overeenkomst aan derden over te dragen”. In de aanhangige procedure vordert Z onder meer een contractuele boete van Y wegens overtreding van verplichtingen die voortvloeien uit de franchiseovereenkomst. Y voert hiertegen echter het verweer dat zijn rechtsverhouding met X helemaal niet is overgegaan op de nieuwe vennootschap Z. Uit voornoemde bepaling volgt namelijk niet dat Y bij voorbaat toestemming heeft gegeven aan X of medewerking heeft verleend aan overdracht van de gehele rechtsverhouding tussen X en Y aan Z. Evenmin is vast komen te staan dat Y op een later moment heeft ingestemd met de overdracht.

Nu niet is gebleken dat Y medewerking heeft verleend aan de overdracht van de gehele rechtsverhouding is hier geen sprake van een rechtsgeldige contractsovername in de zin van artikel 6:159 BW. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van Z wordt afgewezen, nu zij geen vorderingsrecht kon ontlenen aan de franchiseovereenkomst tussen X en Y. In onderhavige kwestie is X nog niet opgehouden te bestaan, zodat zij (wellicht in een separate procedure) alsnog nakoming van de franchiseovereenkomst kan vorderen. Indien X wel zou zijn opgehouden te bestaan, zou zich een groter probleem voordoen. Immers, ook in dat geval is de franchiseovereenkomst nooit overgedragen. Daar komt nog eens bij dat de franchisegever inmiddels is ontbonden. Kortom, zorg ingeval van contractsovername altijd voor (schriftelijke) toestemming van de wederpartij!

(Bron: Pellicaan)