Vermogenstoerekening na inkeer zonder medewerking ex niet te herzien

X was onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met Y. In 2006 werd de echtscheiding uitgesproken. Y beschikte in de jaren 2001 tot en met 2004 in het buitenland over vermogensbestanddelen die in geen van hun aangiften IB waren opgenomen. Het betrof bedragen tussen € 292.696 en € 386.180, afkomstig uit de erfenis van haar moeder. In december 2009 meldde X het buitenlandse vermogen bij de Belastingdienst. Y wilde echter niet meewerken. De inspecteur legde navorderingsaanslagen op, waarbij hij de helft van de vermogensbestanddelen aan X toerekende. X ging in beroep en stelde dat hij de keuze van toerekening van vermogensbestanddelen zonder instemming van de ex-partner kon herzien, waardoor de volledige bedragen bij Y in de heffing moesten worden betrokken. Hof Den Bosch was het niet met X eens. Herziening in de zin van artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 was volgens het Hof niet mogelijk, omdat de ex-partner daar niet aan meewerkte. X ging in cassatie. De Hoge Raad besliste dat met het wettelijke vermoeden van een verdeling bij helfte juist was beoogd te voorkomen dat de inspecteur een juridisch correcte verdeling moest maken, met alle bewijsrechtelijke complicaties van dien, in situaties waarin partners niet in staat of bereid waren om zelf een (andere) verdeling te maken. De Hoge Raad verwierp ook de stelling van X dat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld. De inspecteur had de wettelijk voorgeschreven toerekening van het buitenlandse vermogen toegepast, zodat hem geen onzorgvuldig handelen kon worden verweten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van X ongegrond.

(Bron:FUTD)