Archive for augustus, 2016

Rechtbank ontslaat bestuurder BV op restgrond ‘andere omstandigheden’

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), juridisch, ondernemingsrecht (exclusief jaarrekeningrecht)
Reacties uitgeschakeld voor Rechtbank ontslaat bestuurder BV op restgrond ‘andere omstandigheden’

“Hoe vind je zelf dat het gaat?” vraagt de voorzitter van de Raad van Commissarissen. “Uh, prima”, stamelt de directeur. “Daar denken wij toch echt anders over. Het bedrijf heeft dit jaar aanzienlijk slechtere resultaten behaald en daarvoor achten wij jou verantwoordelijk. Het lijkt ons beter als onze wegen hier scheiden. Uiteraard nemen we de opzegtermijn in acht en krijg je een mooie transitievergoeding mee. Je bent hierbij uitgenodigd voor de aandeelhoudersvergadering over twee weken om dit voorstel te bespreken.”

Een werkgever kan een werknemer niet zomaar ontslaan. Is dat anders als de werknemer ook statutair bestuurder is? Een bestuurder is immers eindverantwoordelijk voor de resultaten van een bedrijf.

Ontslag van een statutair bestuurder

Voor het ontslag van een statutair bestuurder is alleen een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders vereist. De aandeelhouders hoeven geen specifieke reden te hebben om de bestuurder te ontslaan. Wordt een statutair bestuurder door de aandeelhouders ontslagen, dan eindigt ook zijn dienstverband. De bestuurder kan dan – evenals reguliere werknemers die worden ontslagen – aanspraak maken op een transitievergoeding. Is de bestuurder echter ontslagen zonder dat daar een redelijke grond voor was, dan kan hij in aanvulling op die transitievergoeding ook aanspraak maken op een billijke vergoeding. Die redelijke gronden zijn limitatief opgesomd in de wet. Omdat een bestuurder – in tegenstelling tot een werknemer – na zijn ontslag niet meer kan vorderen dat het dienstverband wordt hersteld, kan die billijke vergoeding fors oplopen. Dat kunnen aardig wat maandsalarissen zijn.

Zijn tegenvallende resultaten een redelijke grond voor ontslag?

Tegenvallende resultaten staan niet als redelijke grond in de wet vermeld. Valt dit dan onder andere gronden?

  1. De ontslaggrond disfunctioneren (d-grond) helpt niet. In het arbeidsrecht staat niet het resultaat voorop, maar de inspanningen om het resultaat te bereiken. Als de resultaten van het bedrijf achterblijven, betekent dat nog niet dat een bestuurder niet goed functioneert. Verder geldt bij disfunctioneren dat een verbetertraject moet worden doorlopen.
  2. Ook een ontslaggrond als verstoorde verhoudingen (g-grond) biedt niet snel uitkomst. Het betreft hier namelijk spanningen op persoonlijk vlak. De wet stelt hieraan als eis dat deze spanningen zodanig zijn, dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden verlangd de arbeidsovereenkomst voort te zetten.
  3. De wet heeft nog wel een restgrond (h-grond). Die kan worden ingezet als het gaat om een situatie die niet onder een van de andere gronden te brengen valt. Het is echter niet de bedoeling dat deze wordt ingezet, omdat het niet lukt met een van de andere gronden.
Oordeel rechter

Recentelijk oordeelde de Rechtbank Rotterdam in een ontslagzaak dat er geen sprake was van disfunctioneren en of van verstoorde verhoudingen. Wel constateerde de rechtbank dat – vooral gelet op de tegenvallende resultaten –  er een verschil van inzicht bestaat tussen het bedrijf en de directeur over de wijze waarop de directeur aan zijn functie als bestuurder inhoud dient te geven. Dit verschil van inzicht – op het niveau van bestuurder en aandeelhouder – is volgens de rechter dusdanig groot dat het kwalificeert als “andere omstandigheden” (de zogenaamde h-grond) waardoor van het bedrijf in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

Dat het bedrijf tevens heeft aangevoerd dat er sprake is van disfunctioneren danwel van een verstoorde verhouding, maar de rechtbank dit niet heeft kunnen vaststellen, maakte niet dat de h-grond niet van toepassing kan zijn.

Is de bestuurder nu vogelvrij?

De keuze voor de h-grond is op zich niet onbegrijpelijk gelet op de bijzondere positie van de statutair bestuurder. Als eindverantwoordelijke mag je worden afgerekend op de resultaten. Probleem is wel dat bij deze beoordeling geen ruimte lijkt voor nuance. De rechtbank lijkt in dit geval genoegen te nemen met het subjectieve gebrek aan vertrouwen, omdat de resultaten achterblijven. Of de directeur hier nu iets aan kan doen of niet. Echter, met het invoeren van de limitatieve ontslaggronden in het arbeidsrecht, heeft de wetgever juist gekozen voor een objectieve benadering. De h-grond mag niet in de plaats treden van andere gronden zoals disfunctioneren of verstoorde verhoudingen. Als dit de lijn wordt die de rechtbanken gaan hanteren, zijn bestuurders vogelvrij en in dat geval kun je erop wachten dat bestuurders zich tegen een ontslag willen gaan beschermen door het overeenkomen van vertrekregelingen.

(Bron: DVAN)

Familielening van BV: niet altijd zonder gevaar

Categories: Kennisbank, Kennisbank voor het MKB (BV), Kennisbank voor het MKB(BV), administratie, opzet administratie
Reacties uitgeschakeld voor Familielening van BV: niet altijd zonder gevaar

Mensen maken steeds vaker gebruik van de familielening. Ouders hebben flink wat spaargeld op de bank tegen een zeer lage rentevergoeding én de kinderen kunnen geld gebruiken voor de aankoop van een woning. Naast de reguliere bank treedt de familie dan op als leningverstrekker. Dit soort constructies is niet altijd zonder gevaar.

 

Opeisbare of niet-opeisbare lening

Vaak wil de bank bij een aanvullende, tweede lening voor de financiering van de woning, dat deze niet-direct opeisbaar is. Voor zulke leningen geldt als normrente een in de markt vergelijkbare rente, met een marge van plus of min 25%.

 

Let op!
Maak de lening niet renteloos, want dan ziet de fiscus de niet-betaalde rente over de gehele looptijd als een schenking en moet u mogelijk schenkbelasting betalen.

 

Schriftelijke overeenkomst
Belangrijk voor de fiscale aftrek van de rente is dat de lening voldoet aan de voorwaarden van een eigenwoningschuld. Voor leningen aangegaan na 1 januari 2013 geldt dat er een schriftelijke overeenkomst aan ten grondslag moet liggen met een vooraf vastgesteld aflossingsschema op basis van minimaal een annuïtaire aflossing. Door zaken als het rentepercentage, de duur van de rentevastperiode, de looptijd, eventueel vervroegde aflossingsmogelijkheden en voorwaarden in geval van echtscheiding vast te leggen, voorkomt u discussie achteraf.

 

Hypothecaire inschrijving
U kunt de overeenkomst ook vastleggen bij de notaris, al dan niet gecombineerd met een vestiging van een tweede hypotheekrecht voor meer zekerheid bij de ouders. Wanneer kinderen niet betalen of failliet gaan, krijgt de familie voorrang boven andere schuldeisers. Voor de renteaftrek maakt het niet uit of de lening wel of niet is ingeschreven. Als de kans bestaat dat de lening in de toekomst wordt overgesloten naar een reguliere bank, dan is een hypotheekinschrijving verstandig, omdat banken dit vaak eisen.

 

Terugschenken van de rente

Bij onvoldoende leencapaciteit willen banken dat de ouders contractueel vastleggen dat de verschuldigde rente over de familielening niet hoger mag zijn dan het jaarlijks vrijgestelde schenkingsbedrag. Vervolgens moeten de ouders de rente over de familielening jaarlijks terugschenken. Dit is fiscaal gevaarlijk; de wet definieert een schenking als ‘vrijgevigheid’. Dit is natuurlijk niet meer het geval  als er een schriftelijke overeenkomst ligt, waarbij jaarlijks een x-bedrag geschonken gaat worden, exact ter grootte van de te betalen rente. De fiscus kan dit zien als een samenhangend geheel waardoor u de rente niet meer fiscaal kunt aftrekken en u schenkbelasting moet betalen.

 

Vermogen in box 3 ongewijzigd

Voor de ouders verandert er niets. Of geld op een spaarrekening staat of wordt uitgeleend aan de kinderen, het  blijft vermogen in box 3 en telt mee bij de vermogensrendementsheffing. Ouders moeten zich wel realiseren dat zij voor een lange tijd geen toegang hebben tot hun vermogen. Verder is het bij broers en / of zussen belangrijk vooraf met alle kinderen te overleggen over de plannen om één van hen te steunen. Dat vermindert de kans op familieruzies.

(Bron: ABAB)

Volgens de Hoge Raad leidt de etikettering van het huurrecht als ondernemingsvermogen ertoe dat de huisvestingskosten volledig ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Hiertegenover dient, vanwege het privégebruik van de woning, een bijtelling te worden toegevoegd.  (Let op: laat u goed informeren de regels omtrent de werkruimte zijn zeer specifiek) Een ondernemer in de bouw verrichtte nevenwerkzaamheden voor zijn onderneming vanuit zijn werkkamer in een gehuurde woning. Het ging hierbij om werkzaamheden als acquisitie, het plannen van werkzaamheden en het bijhouden van de administratie. De werkkamer vormde niet een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van een woning. De ondernemer had het volledige bedrag van de huisvestingskosten van € 9.835 voor aftrek in aanmerking genomen en € 2.700 als onttrekking voor privégebruik bijgeteld.

 

Bedrijfsmiddel?

Het hof was van mening dat het huurrecht geen bedrijfsmiddel vormde, waardoor niet werd toegekomen aan de vraag of het huurrecht verplicht ondernemingsvermogen, verplicht privévermogen of keuzevermogen was.  Het hof nam het standpunt in dat de kosten ter zake van de woning moesten worden aangemerkt als ondernemingskosten, voor zover deze verband hielden met de werkkamer. Artikel 3.16 Wet IB 2001 stond volgens het hof echter aan aftrek in de weg, aangezien de werkkamer naar verkeersopvatting niet een zelfstandig gedeelte van de woning vormde.

 

Ondernemingsvermogen

De Hoge Raad deelde deze mening niet. Volgens de Hoge Raad kon een huurrecht dat (mede) voor de ondernemingsuitoefening werd gebruikt, ondernemingsvermogen vormen. De etikettering van het huurrecht als ondernemingsvermogen had tot gevolg dat het gehele bedrag van de huur ten laste van de winst kon worden gebracht en dat daartegenover vanwege het privégebruik van de woning een volgens artikel 3.19, lid 1, Wet IB 2001 te bepalen bedrag aan de winst diende te worden toegevoegd. Deze bijtelling betrof mede de werkkamer.

 

Geen aftrekbeperking

De Hoge Raad ging tevens in op de bewoordingen van artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001. Gelet op artikel 3.19, lid 5, Wet IB 2001 diende volgende de Hoge Raad artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 aldus te worden gelezen dat onder “een tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning” mede moest worden begrepen een tot het ondernemingsvermogen behorend huurrecht van een woning. Aangezien in dit geval vaststond dat het huurrecht ondernemingsvermogen vormde, kwam de in artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 neergelegde aftrekbeperking niet aan de orde. De wetgever had kennelijk de niet-aftrekbaarheid van de werkruimte willen bewerkstelligen door de huurwaarde daarvan – als onderdeel van de forfaitaire bijtelling van artikel 3.19 Wet IB 2001 – als een onttrekking in aanmerking te nemen.

(Bron: Taxence)

 

Hoge Raad accepteert constructie waarbij belastingschuld aan BV wordt verrekend met vordering op kinderen

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, lenen aan of van de BV
Reacties uitgeschakeld voor Hoge Raad accepteert constructie waarbij belastingschuld aan BV wordt verrekend met vordering op kinderen

De Hoge Raad oordeelt dat X geen vordering meer op A bv heeft, zodat er geen sprake is van ROW. Het belang bij de belastingschuld gaat namelijk niet langer X meer aan, maar A bv, en er is sprake van een verrekening met de koopprijs van de vorderingen op de kinderen.

Belanghebbende, X, houdt de aandelen in A bv. In 2008 schenkt hij aan zijn kinderen ieder 10% van de aandelen in A bv, onder de last hem daarbij een bedrag schuldig te erkennen. Voor de door X verschuldigde IB over de door hem gerealiseerde ab-winst wordt op grond van art. 25 lid 9 Inv. uitstel van betaling verleend. Eind 2010 cedeert X de vorderingen die hij op zijn kinderen heeft aan A bv. A bv neemt vervolgens de belastingschuld van X over. X en A bv beroepen zich hierbij op verrekening van een gedeelte van de verkoopsom van de vorderingen (van € 6,4 mln) met de te betalen contante waarde van de belastingschuld (van € 6,4 mln). Het restant wordt verrekend in rekening-courant, waardoor slechts een relatief kleine rekeningcourantschuld van X aan A bv resteert. De Ontvanger gaat echter niet akkoord met de schuldovername. In geschil is of de belastingschuld waarvoor uitstel van betaling is verleend, is aan te merken als een schuld in de zin van art. 5.3 lid 3 Wet IB 2001, of in mindering moet worden gebracht op het aan A bv ter beschikking gestelde vermogen. Verder is de inspecteur van mening dat X een tbs-vordering op A bv heeft verkregen, en neemt hij ROW in aanmerking. Rechtbank Noord-Holland stelt vast dat de schuldovername geen werking jegens de Ontvanger kent, aangezien deze daar geen toestemming voor heeft gegeven. Volgens de rechtbank bevindt de belastingschuld zich dan nog steeds in het vermogen van X. Vervolgens merkt de rechtbank nog op dat de belastingschuld door de transacties niet is getransformeerd in een schuld in de zin van art. 3.92 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001. Het gelijk is aan de inspecteur. Hof Amsterdam oordeelt dat de belastingschuld na de verrekening niet meer tot het vermogen van X behoort. Volgens het hof blijkt uit de overeenkomst die X en A bv hebben gesloten dat de draagplicht van de belastingschuld van X op A bv is overgegaan. Het hof wijst er hierbij op dat de belastingschuld voor rekening en risico van A bv is gekomen en X economisch niet meer aangaat. Volgens het hof is daarbij van belang dat uit de overeenkomst blijkt dat A bv een voordeel geniet als de Ontvanger de belastingschuld (abusievelijk) geheel of gedeeltelijk zou kwijtschelden. Het vorenstaande heeft volgens het hof tot gevolg dat X in 2010 het hele jaar een rekening-courantschuld had, en er dus geen ruimte is voor de ROW-correctie van de inspecteur. Het gelijk is aan X.

De Hoge Raad oordeelt dat X geen vordering meer op A bv heeft. Volgens de Hoge Raad is de draagplicht van de belastingschuld namelijk van X op A bv overgegaan. Hierbij wijst de Hoge Raad er op dat het voordeel van een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de belastingschuld, door de Ontvanger, aan A bv toevalt. De Hoge Raad stelt dan ook vast dat het belang bij de belastingschuld niet langer X maar A bv aangaat, en dat er sprake is van een verrekening met de koopprijs van de vorderingen, zodat van een vordering van X op A bv in dit verband geen sprake meer is. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.

(Bron: Taxlive)

VENUE, Vereenvoudigde aangifte e-commerce, dat is de naam van het nieuwe systeem voor aangifte van e-commercegoederen. Hiermee kunnen belastingplichtigen binnenkort de aangifte ten invoer en ten uitvoer doen.

Tot nu toe kunnen belastingplichtigen voor e-commercegoederen alleen aangifte doen met AGS, het aangiftesysteem van de Douane. Binnenkort kan dat ook met de Vereenvoudigde aangifte e-commerce, VENUE. Dit meldt de Belastingdienst vandaag.

De Belastingdienst legt deze VENUE-mogelijkheid uit in de brochure VENUE: vereenvoudigde aangifte e-commerce.

VENUE mag alleen worden gebruikt bij invoer en uitvoer van e-commercegoederen. Dat zijn alle transacties die, zo stelt de Belastingdienst:

  • langs elektronische weg door tussenkomst van een computernetwerk (bijvoorbeeld het internet) tot stand komen en
  • fysieke goederenstromen tot gevolg hebben die aan douaneformaliteiten zijn onderworpen.

Een aanvraag voor een vergunning om aangiften ten invoer en /of aangiften ten uitvoer  te mogen doen met VENUE, kan worden gedaan door bijvoorbeeld importeurs, exporteurs, douane-expediteurs en logistieke dienstverleners. Hiervoor kan de Aanvraag Vergunning vereenvoudigde aangifte worden gedownload. In september organiseert de Douane een webinar over e-commerce. Daarnaast heeft de Douane een film over e-commerce via YouTube. gepubliceerd.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Hof Amsterdam oordeelt na verwijzing door de Hoge Raad dat mevrouw X niet de vereiste btw-aangiften heeft gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd.

Mevrouw X exploiteert een juweliersbedrijf. In geschil is de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2006 tot en met 2009, alsmede de 25% vergrijpboete. De aanslag is bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2013 verminderd naar € 42.991. Er is geen informatiebeschikking jegens X genomen. Volgens de inspecteur moet de bewijslast toch worden omgekeerd vanwege het door X niet nakomen van haar administratieve verplichtingen. Rechtbank Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk. Volgens Hof Den Haag moet reeds vanwege het niet nakomen van de administratieve verplichtingen de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard. De Hoge Raad (9 oktober 2015, nr. 14/03969, V-N 2015/51.3 oordeelt echter dat voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen als een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden of als de vereiste aangifte niet is gedaan. Ook ten aanzien van de administratieve verplichtingen is de omkering en verzwaring van de bewijslast afhankelijk van een informatiebeschikking (zie HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, V-N 2015/50.4). Volgt verwijzing.

Hof Amsterdam oordeelt dat X niet de vereiste btw-aangiften heeft gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd. X moest per kwartaal aangifte doen. X heeft in 2006 één en in 2009 twee nihilaangiften ingediend. In 2007 en 2008 zijn enkel nihilaangiften ingediend. Met betrekking tot de tijdvakken waarin nihilaangiften zijn gedaan, voldoet de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast omdat X in die aangiften geen enkele omzet, zelfs niet de door haar onbetwiste gepinde omzetten, heeft verantwoord. Met betrekking tot de resterende tijdvakken voldoet de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast omdat in die aangiften alleen de gepinde omzet is verantwoord. De verschuldigde btw is – zowel in relatieve als in absolute zin – aanzienlijk meer dan de verschuldigde btw volgens de aangiften en X moet zich daarvan bewust zijn geweest. De schattingen van de inspecteur zijn voorts redelijk. De boete is ook terecht.

(Bron: Taxlive)

Rechtbank stelt prejudiciële vragen aan Hoge Raad inzake dividendbelasting

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, diversen
Reacties uitgeschakeld voor Rechtbank stelt prejudiciële vragen aan Hoge Raad inzake dividendbelasting

Rechtbank Zeeland-West-Brabant legt prejudiciële vragen voor aan de Hoge Raad over de verschuldigdheid van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsinstellingen. Het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad is in het belastingrecht een nieuw instrument dat voor het eerst wordt gebruikt. De rechtbank legt de prejudiciële vagen voor mede naar aanleiding in de literatuur waarin de vraag wordt opgeworpen of het arrest van 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777 nog onverkort van toepassing is.

Een “open-end” beleggingsfonds met variabel kapitaal is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. De ondernemingsactiviteiten van het beleggingsfonds bestaan uit het beleggen van het fondsvermogen. X is de zogenoemde ‘authorised corporate director’ en als zodanig verantwoordelijk voor het managen van het beleggingsfonds met het zogenoemde COLL Sourcebook.

De participanten in het beleggingsfonds kunnen deelnemen in zijn bezittingen door het kopen van aandelen. De aandelen zijn verkrijgbaar als ‘Income shares’ (waarop dividend wordt uitgekeerd) en ‘Accumulation shares’ (waarvan de prijs wordt verhoogd met het dividend).

Het beleggingsfonds is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

Er is Nederlandse dividendbelasting geheven ter zake van door het belegginsfonds ontvangen dividenden. Een teruggaaf dividendbelasting is door de inspecteur afgewezen.

Recht van de Europese Unie

De vraag is niet of het het bilaterale belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk aan beleggingsfonds een recht op teruggaaf van dividendbelasting toekent. Het beleggingsfonds beroept zich op het recht van de Europese Unie. Vraag is of het beleggingsfonds vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd belastingsubject dat in overigens dezelfde situatie op basis van de Nederlandse wet wel recht zou hebben op teruggaaf van dividendbelasting. Volgens het beleggingsfonds is het vergelijkbaar met een Nederlands beleggingsfonds met de status van een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi) als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).

Juiste vergelijkingsmaatstaf

Volgens de rechtbank heeft de inspecteur verwezen naar het arrest BNB 2015/203. In de literatuur is de vraag gesteld of de Hoge Raad wel de juiste vergelijkingsmaatstaf heeft aangelegd en of de Hoge Raad niet prejudiciële vragen aan het HvJ had moeten stellen. De rechtbank geeft dat uit het arrest van het HvJ van 17 september 2015 in de gevoegde zaken C-10/14, C-14/14 en C-17/14, Miljoen, X, en Société Générale SA (hierna: het arrest Miljoen), dat het erop lijkt dat het HvJ in dit arrest een andere benadering heeft dan de benadering van de Hoge Raad in arrest BNB 2015/203. Dit is voor de rechtbank reden om de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen:

  1. Ziet de Hoge Raad reden om terug te komen op de beslissing in zijn arrest van 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, BNB 2015/203, namelijk dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds om die reden niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi omdat dat beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting?
  2. Zo nee, is de vergelijkingsmaatstaf anders indien ook binnenlandse particuliere aandeelhouders participeren in het in het buitenland gevestigd beleggingsfonds?

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Vertraging nieuwbouwproject

Bij nieuwbouwprojecten worden huurovereenkomsten vaak al ruime tijd voor het voltooien van het project afgesloten. De toekomstige huurder en verhuurder zullen in de huurovereenkomst een moment afspreken vanaf wanneer de winkelruimte beschikbaar zal zijn. De praktijk leert echter dat tal van onvoorzienbare factoren de bouw kunnen belemmeren, waardoor de afgesproken deadline niet altijd gehaald kan worden. De winkelier hoeft in dat geval geen huur te betalen voor de maanden waarin de winkelruimte nog niet beschikbaar is. Maar wat als de winkelier alsnog schade lijdt? Bijvoorbeeld doordat de huur van de vorige winkelruimte al is opgezegd. Wie behoort deze schade dan te dragen? Met andere woorden: wie is aansprakelijk?

Wie is aansprakelijk?

Ons burgerlijk wetboek kent een speciale afdeling voor de huur van winkelruimte. Een bepaling over deze speciale aansprakelijkheid wordt hierin echter niet gegeven. Partijen kunnen dit onderling met elkaar overeenkomen. Vaak zullen de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte van toepassing worden verklaard. Modellen als deze worden door de ROZ (Raad voor Onroerende Zaken) vastgelegd. De laatste versie voor winkelruimte dateert van 17 september 2012.

In artikel 28.2 van deze bepalingen staat dat ‘verhuurder niet aansprakelijk is voor de uit vertraging voortvloeiende schade voor huurder, tenzij hem ter zake een toerekenbare tekortkoming kan worden verweten‘. Dit is niet zo voordelig voor de verhuurder als het wellicht doet lijken. De aard van de tekortkoming – de vertraging van het nieuwbouwproject – ligt namelijk eerder in de risicosfeer van de verhuurder dan in die van de huurder. De verhuurder staat immers in nauw contact met de aannemers.

Conclusie

De verantwoordelijkheid voor de schade door niet tijdige beschikbaarheid van de winkelruimte komt al gauw aan de verhuurder toe. Slechts gevallen waarin de verhuurder geen schuld aan de vertraging heeft – en er dus sprake is van overmacht – vallen buiten diens risicosfeer.

Let op: wil je als winkelier je schade vergoed krijgen? Dan is het wel van groot belang dat er een duidelijke én absolute deadline is vastgelegd waarop de winkelruimte beschikbaar moet zijn.

Over de hoogte van de vergoeding zal in redelijkheid overleg moeten worden gevoerd. Uit de praktijk blijkt dat dit bijvoorbeeld kan door de schadevergoeding om te zetten in (enkele) huurvrije maanden.

(Bron: DVAN)

Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de inspecteur het bezwaarschrift van X ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. X was namelijk niet bekend met de grondslag van de naheffingsaanslag, omdat deze tijdens een nog lopend boekenonderzoek is opgelegd.

Tijdens een nog lopend boekenonderzoek legt de inspecteur, ter behoud van rechten, een btw-naheffingsaanslag op aan X. De inspecteur onderbouwt de naheffingsaanslag verder niet. X dient een pro forma bezwaarschrift in, en merkt op dat hij wil worden gehoord, en dat de naheffingsaanslag tijdens de hoorzitting gedetailleerd zal worden bestreden. De inspecteur verzoekt X om zijn bezwaar te motiveren, en verklaart vervolgens het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat X zijn bezwaar niet heeft gemotiveerd. Tevens merkt de inspecteur op dat hij er van afziet om X uit te nodigen voor een hoorgesprek, omdat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is.

Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de inspecteur het bezwaarschrift van X ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overweegt daarbij dat de naheffingsaanslag is opgelegd tijdens een nog lopend boekenonderzoek, waarvan nog geen (concept)verslag was opgesteld. Aangezien X niet bekend was met de grondslag van de naheffingsaanslag, kan volgens de rechtbank aan de motivering van het bezwaarschrift geen verdere eis worden gesteld dan dat daaruit blijkt dat X zich niet met het vast te stellen bedrag kan verenigen. Verder merkt de rechtbank nog op dat X in zijn bezwaarschrift expliciet heeft verzocht om te worden gehoord, en dat het dan op de weg van de inspecteur ligt om X uit te nodigen voor een hoorgesprek om alle onduidelijkheden weg te nemen. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur.

(Bron: Taxlive)

RJ-Uiting 2016-11 “Actuele kostprijs” uitgebracht

Categories: Geen categorie, Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), juridisch, jaarrekening
Reacties uitgeschakeld voor RJ-Uiting 2016-11 “Actuele kostprijs” uitgebracht

De Raad voor de Jaarverslaggeving heeft RJ-Uiting 2016-11 ‘Actuele kostprijs’ uitgebracht. De Raad stelt voor om in hoofdstuk 212 “Materiële vaste activa” nadere duiding te geven over het begrip actuele kostprijs en de toepassing hiervan in de praktijk.

Op 9 oktober 2015 is de Uitvoeringswet richtlijn jaarrekening (wetsvoorstel 34 176) in het Staatsblad gepubliceerd (Staatsblad 2015, nr. 349). Deze Uitvoeringswet heeft een aantal in het BW opgenomen voorschriften voor de financiële verslaggeving aangepast. Het Besluit van 13 oktober 2015 tot wijziging van bijbehorende Besluiten, waaronder het Besluit actuele waarde, is op 19 oktober 2015 in het Staatsblad gepubliceerd (Staatsblad 2015, nr. 350 en 351).

Met de wijziging van Besluit actuele waarde is het begrip vervangingswaarde vervallen, en wordt daarvoor in de plaats het nieuwe begrip actuele kostprijs voorgeschreven. Bij waardering tegen actuele waarde geldt de actuele kostprijs voor materiële vaste activa en immateriële vaste activa, niet zijnde beleggingen. Deze wijziging is reeds verwerkt in de RJbundel 2015.

Ten Geleide

In de Ten Geleide van de RJ-bundel jaareditie 2015 heeft de RJ aangekondigd dat nog nader overleg zou plaatsvinden over de (mogelijke) gevolgen van de wijzigingen in het Besluit actuele waarde. De RJ stelt naar aanleiding van dit nader overleg voor in hoofdstuk 212 Materiële vaste activa nadere duiding te geven over het begrip actuele kostprijs en de toepassing hiervan in de praktijk.

Na de wijziging in Besluit actuele waarde is er bij de waardering van buiten gebruik gestelde materiële vaste activa geen principieel verschil meer tussen de grondslagen van historische kostprijs en actuele kostprijs. Daarom wordt voorgesteld alinea 501 voor beide grondslagen te harmoniseren.

De actuele kostprijs zal vaak afwijken van de tot nu toe bepaalde vervangingswaarde, en ook van de marktwaarde. In alinea 707 wordt voorgesteld de informatie op basis van het actuele waarde model te vervangen door de vermelding van de marktwaarde, zowel bij waardering tegen historische kostprijsprijs als bij waardering tegen actuele kostprijs.

Het toepassen van actuele kostprijs in plaats van vervangingswaarde is een stelselwijziging die verwerkt wordt in overeenstemming met hoofdstuk 140 Stelselwijzigingen. Voor de RJk-bundel wordt voorgesteld in alinea 114 van Hoofdstuk B2 Materiële vaste activa en vastgoedbeleggingen de verhouding tussen de actuele kostprijs en de realiseerbare waarde te verduidelijken, met tevens een verwijzing naar de RJ-bundel.

Ingangsdatum

De RJ stelt voor om de aanpassingen in hoofdstuk 210 Immateriële vaste activa, hoofdstuk 212 Materiële vaste activa en hoofdstuk B2 Materiële vaste activa en vastgoedbeleggingen van kracht te laten worden voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016. Eerdere toepassing wordt aanbevolen indien de nieuwe wettelijke bepalingen eveneens eerder worden toegepast.

(Bron: Accountancyvanmorgen)