Onzakelijkeleningjurisprudentie geldt ook voor maatschap

X en zijn echtgenote Y en hun zoon Z exploiteerden vanaf 1994 in maatschapsverband een potplantenkwekerij. Z had op 31 december 2006 een negatief kapitaal van € 334.152. Dit negatieve kapitaal bestond vanaf het begin van de maatschap en was in de loop van de jaren toegenomen door bedrijfsverliezen en privéopnamen. In 2007 scholden X en Y € 134.152 van de schuld van Z kwijt. Op 31 december 2007 bedroeg het negatieve kapitaal van Z € 200.000 en van de andere maten (X en Y) € 195.122 per persoon. In zijn aangifte IB 2007 claimde X een aftrek van € 50.000 (50% van € 100.000) wegens oninbaarheid van de vordering van de maatschap op Z en nam hij een verlies van € 67.076 (50% van € 134.152) in aanmerking in verband met de kwijtschelding van de vordering op Z. De inspecteur weigerde de aftrek van het verlies. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat het echtpaar onzakelijk had gehandeld door het laten oplopen van de vordering op Z tot boven € 100.000. Voor dat meerdere hadden zij een (debiteuren)risico aanvaard dat een zakelijk handelende derde niet zou hebben genomen. Het Hof ging ervan uit dat zij dit (debiteuren)risico hadden aanvaard in verband met de persoonlijke verhouding tot Z. De kwijtschelding en afwaardering van de vordering op Z konden niet ten laste van de winst worden gebracht. X ging in cassatie. De Hoge Raad besliste dat, behalve in aandeelhoudersrelaties, ook sprake kon zijn van een onzakelijke lening in situaties waarin een debiteurenrisico dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, werd aanvaard op grond van persoonlijke betrekkingen tussen natuurlijke personen. Daarom gold volgens de Hoge Raad ook in dit geval een arrest van de Hoge Raad 25 november 2011 over onzakelijke leningen van een aandeelhouder aan zijn BV. De Hoge Raad was het eens met de beslissing van het Hof dat de lening aan de zoon een onzakelijke lening was. In zo’n geval moest ervan worden uitgegaan dat het echtpaar het debiteurenrisico ten aanzien van de lening aan hun zoon had aanvaard op grond van persoonlijke betrekkingen met hun zoon, tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden. Dat laatste had het echtpaar niet aannemelijk gemaakt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

(Bron: FUTD)