Archive for mei, 2017

Wie droomt er niet van? Een forse erfenis ontvangen van een onbekend familielid? Ik moet eerlijk toegeven: wanneer ik zo’n bericht via de e-mail had ontvangen zou ik eerder denken aan een valse e-mail, dan aan een echte erfenis.

De erfgenaam in deze zaak ontving het bericht waarschijnlijk per post. De mevrouw in kwestie ontving niet alleen het bericht dat ze een onbekende halfzus had gehad die in 1992 was overleden, maar daarbovenop dat het kind van deze halfzus in 1995 ook was overleden. Het bestaan van deze onbekende halfzus en neef zal ongetwijfeld een hele schok zijn geweest. Er was echter ook positief nieuws: de onbekende halfzus bleek bijna 6 miljoen euro op een Zwitserse bankrekening te hebben staan.

Aanslag van meer dan 1 miljoen euro

De Belastingdienst was in ieder geval aangenaam verrast, en stuurde de kersverse erfgenaam een aanslag van meer dan € 1 miljoen euro. Voor zo’n bedrag is het de moeite waard om te procederen, moet mevrouw gedacht hebben. Sinds het overlijden van de neef in 1995 zijn meer dan 12 jaren verstreken, en dat was tot 2012 de maximale termijn om nog een aanslag op te kunnen leggen voor buitenlands vermogen. De vraag is echter wanneer die 12-jaarstermijn is gaan lopen.

Onbeheerde erfenis

De inspecteur gaf aan dat tijdens het overlijden van de neef niet bekend was dat zijn moeder een Zwitserse rekening bezat, daarnaast was niet bekend dat hij erfgenamen had. Volgens de – grofweg samengevatte opinie van de – inspecteur gaat de termijn niet lopen bij zo’n onbeheerde erfenis. Klein detail is wel dat de inspecteur toentertijd een brief aan de notaris heeft gezonden dat deze voorlopig geen aangifte zou hoeven te doen, maar dat hij later eventueel op die toezegging terug zou kunnen komen.

Korte metten

De rechtbank maakt korte metten met het verhaal van de inspecteur: zelfs wanneer je rekent vanaf het moment dat de inspecteur de brief aan de notaris heeft geschreven zijn er al ruimschoots meer dan 12 jaren verstreken. In dat geval is de inspecteur dus gewoon te laat, aldus mijn samenvatting. Het is de fiscus dus niet toegestaan alsnog een hap uit de erfenis van de onbekende halfzus te nemen. De erfgenaam kan dus vooralsnog ongestoord genieten van deze erfenis.

Let op: voor erfenissen van 2012 en later geldt geen termijn van 12 jaar. In dat geval had mevrouw de aanslag waarschijnlijk gewoon moeten betalen.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Wanneer een koper BTW betaalt op basis van een factuur die ten onrechte niet volgens de verleggingsregeling is opgemaakt, kan de koper de BTW niet in aftrek brengen. Dat oordeelt het Europese Hof van Justitie over prejudiciële vragen die de Hongaarse rechter had gesteld naar aanleiding van een belastingkwestie.

Een Hongaars bedrijf (Farkas) koopt op een door de belastingdienst georganiseerde veiling een mobiele loods van een vennootschap met een belastingschuld. De factuur wordt opgesteld conform de gewone BTW-regeling. Het kopende bedrijf Farkas betaalt de BTW, die vervolgens door de verkoper weer aan de fiscus wordt afgedragen. Farkas brengt vervolgens het betaalde BTW-bedrag in aftrek. Maar de belastingdienst stelt dat de factuur volgens de verleggingsregeling had moeten worden opgemaakt: dat moet alsnog gebeuren. De BTW-aftrek gaat niet door en de koper krijgt op basis van het Hongaars recht een fiscale boete van 50% van het BTW-bedrag (€ 1.200) opgelegd.

Vormfout

Farkas gaat naar de rechter: de Hongaarse belastingdienst heeft hem het recht op BTW-aftrek ontzegd op grond van een vormfout, te weten dat de betrokken factuur volgens de gewone BTW-regeling was opgemaakt in plaats van volgens de verleggingsregeling en dus in strijd was met het Unierecht. Hij meent dat de beslissing waarbij hem een belastingverschil ten laste is gelegd, onrechtmatig is, omdat de betrokken verkoper de BTW in kwestie aan de schatkist heeft betaald. Farkas verzoekt de rechter om aan het Europese hof te vragen of de ontzegging van zijn recht op aftrek verenigbaar is met EU-recht.

BTW niet verschuldigd

Het EU-hof oordeelt dat de door Farkas betaalde BTW niet verschuldigd was. Farkas kan zich daarom niet beroepen op een recht op aftrek ervan. Wel kan het bedrijf overeenkomstig het nationale recht om teruggaaf verzoeken van de BTW die onverschuldigd is betaald aan de verkoper. Het hof oordeelt verder dat de boete van 50% in het onderhavige geval niet-evenredig lijkt omdat er geen sprake was of leek van fraude en de belastingdienst geen inkomsten is misgelopen. Of dat inderdaad zo is, moet nu de Hongaarse rechter beoordelen.

De uitspraak van het Europese Hof:
“De bepalingen van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, alsook de beginselen van fiscale neutraliteit, doeltreffendheid en evenredigheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat in een situatie als in het hoofdgeding aan de koper van een goed het recht wordt ontzegd om de belasting over de toegevoegde waarde af te trekken die hij onterecht aan de verkoper heeft betaald op basis van een factuur die is opgemaakt volgens de gewone regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde, terwijl de relevante handeling onder de verleggingsregeling viel, wanneer de verkoper die belasting aan de schatkist heeft betaald. Voor zover de terugbetaling door de verkoper aan de koper van de onterecht gefactureerde belasting over de toegevoegde waarde onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van de verkoper, vereisen die beginselen echter dat de koper zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kan richten.”

De uitspraak over de 50%-boete:
“Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een situatie als in het hoofdgeding de nationale belastingdienst aan een belastingplichtige die een goed heeft gekocht waarvan de levering onder de verleggingsregeling valt, een fiscale sanctie oplegt ten belope van 50 % van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde dat hij aan de belastingdienst moet betalen, wanneer die belastingdienst geen belastinginkomsten heeft gederfd en er geen aanwijzing van belastingfraude is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”

(Bron: Accountancyvanmorgen)

In een arrest van 21 april 2017 heeft de Hoge Raad langverwachte duidelijkheid gegeven over wanneer een onjuiste aangifte straffeloos blijft. We wisten al dat verdedigbaar onjuist oftewel een ‘pleitbaar standpunt’ een fiscale boete uitsluit. Maar geldt dit ook voor achteraf bedachte standpunten? Of moet de belastingplichtige bij het doen van de aangifte al hebben bedacht waarom zijn mogelijk onjuiste aangifte toch pleitbaar is? De Hoge Raad geeft nu uitleg voor zowel de fiscale boete als bij strafrechtelijke vervolging.

Pleitbaar standpunt: objectief of (een beetje) subjectief?

Een discussiepunt was nog hoe moest worden bepaald of deze belastingplichtige een pleitbaar standpunt had ingenomen. Het verschil tussen de ‘objectieve’ en ‘subjectieve leer’ zat in de vraag: welke intentie had de belastingplichtige op het moment dat hij de aangifte deed? In de subjectieve leer was dat van belang. Had de belastingplichtige toen nog helemaal niet bedacht waarom zijn aangifte verdedigbaar juist zou kunnen zijn – of was zijn bedoeling zelfs om een onjuiste aangifte te doen – dan kon in de ‘subjectieve’ uitleg geen sprake zijn van een pleitbaar standpunt. In de objectieve uitleg doet dat er niet toe. Het gaat er dan alleen om of er een verdedigbare onderbouwing kan worden gegeven.

Hoge Raad: pleitbaar standpunt volledig objectief

De Hoge Raad heeft nu heel duidelijk uitgemaakt: het pleitbare standpunt moet volstrekt objectief worden bekeken. Het is daarom helemaal niet meer relevant of de belastingplichtige bij het doen van zijn aangifte een pleitbare uitleg voor ogen stond, maar alleen of die uitleg achteraf alsnog kan worden vastgesteld.

Wat is pleitbaar?

Niet alleen geeft de Hoge Raad de gevolgen als er een pleitbaar standpunt is of kan worden ingenomen, maar hij geeft ook nog eens aan wat dat eigenlijk is, een ‘pleitbaar standpunt’. De gegeven definitie luidt:
“indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. (…) niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan”
Oftewel:
  1. een uitleg van het fiscale recht
  2. waarop de aangifte is gebaseerd
  3. waarvan de belastingplichtige ten tijde van de aangifte
  4. kon en mocht menen dat deze juist was
  5. ook als die uitleg pas achteraf is bedacht

Achteraf maar wel destijds verdedigbaar

Het gaat dus wel om een standpunt dat naar de situatie moet worden beoordeeld op het moment dat de aangifte is gedaan. Als inmiddels – als over de aanslag en boete wordt geoordeeld – duidelijk is geworden dat de uitleg toch fout blijkt te zijn, dan maakt dat niet meer uit. De beoordeling vindt achteraf plaats, maar wel naar de situatie van het moment dat de belastingaangifte is gedaan.

Bronnen voor een pleitbaar standpunt

De uitleg van het Hof dat in deze zaak sprake was van een pleitbaar standpunt is volgens de Hoge Raad terecht:
gelet op de wettekst, (…) de wetsgeschiedenis en de op grond daarvan in de fiscale vakliteratuur verdedigde opvattingen, en in aanmerking genomen dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad tot dat moment geen oordelen waren gegeven over een voldoende vergelijkbaar geval”
Dat betekent dat verdedigbaarheid kan worden gebaseerd op de diverse bronnen:
  1. wettekst
  2. toelichting in de parlementaire geschiedenis
  3. hierop in de literatuur verdedigde standpunten

Pleitbaarheid sluit ‘aanmerkelijke kans’ uit – dus ook geen strafvervolging

Zoals Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma al schreef in een eerdere bog, licht nu ook de Hoge Raad toe waarom een pleitbaar standpunt per definitie tot boeteloosheid leidt. Zelfs als een belastingplichtige de bedoeling had om een onjuiste aangifte te doen.
Een onjuiste aangifte is nog geen belastingfraude. Een boete of strafvervolging is alleen aan de orde als een aangifte opzettelijk onjuist is gedaan. Voor het bestaan van opzet gelden drie minimumeisen:
  1. aanmerkelijke kans dat een gevolg intreedt
  2. bewustheid van die kans
  3. aanvaarding dat het gevolg zich voordoet
Is aan deze drie punten voldaan, dan is sprake van de (minimumgrens) van ‘voorwaardelijk opzet’. Is aan één van de criteria niet voldaan, dan ontbreekt opzet. En ontbreekt dus de mogelijkheid om iemand vanwege opzet een boete of straf op te leggen.
Door het innemen van een ‘pleitbaar standpunt’ is volgens de Hoge Raad geen sprake meer van een kans die groot genoeg is om als ‘aanmerkelijke kans’ te gelden. Daardoor maakt de bewustheid van die (te kleine) kans en de aanvaarding daarvan niet uit. Er kan dus nooit meer sprake zijn van een opzettelijk onjuiste aangifte.

Belastingkamer instrueert de Strafkamer

De Belastingkamer van de Hoge Raad geeft hiermee ook de uitleg die de Strafkamer zou moeten volgen. Niet alleen voor de boete, maar ook voor een mogelijke strafvervolging geldt dat opzet ontbreekt als sprake is van een pleitbaar standpunt.
Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. (…)
Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus (…) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.”

Conclusie

Een belastingaangifte waarvan de belastingrechter oordeelt dat deze onjuist is, maar waarvoor achteraf een onderbouwing kan worden gevonden die objectief verdedigbaar is, is nooit opzettelijk onjuist. Het maakt daarbij niet uit of de belastingplichtige toen al had bedacht waarom zijn aangifte verdedigbaar juist zou kunnen zijn. Het maakt zelfs niet uit of zijn bedoeling was om een onjuiste aangifte te doen.
Door het bestaan van een objectieve uitleg waardoor de onjuistheid op losse schroeven komt te staan, is de ‘kans’ dat de aangifte onjuist gedaan wordt, te klein geworden. Er is dan geen ‘aanmerkelijke kans’ meer, één van de minimumeisen voor opzet.
De intentie van de belastingplichtige doet er dan dus niet toe: een pleitbaar standpunt sluit doen van een ‘opzettelijk onjuiste aangifte’ uit. Niet alleen kan dan dus geen fiscale boete meer worden opgelegd, maar ook de strafrechter kan in dat geval niet veroordelen voor het plegen van belastingfraude.
(Bron: Taxlive)

Een ondernemer die kosten maakt voor zijn onderneming moet niet alleen bonnen voor die gemaakte kosten kunnen overleggen, maar ook kunnen onderbouwen waarom de gemaakte kosten zakelijk zijn.

Een ondernemer krijgt in 2008 een boekenonderzoek. De aanvaardbaarheid van de IB-aangiften 2003 tot en met 2005 en de btw-aangiften van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2005 worden onderzocht. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek corrigeert de inspecteur de in de administratie in aftrek gebrachte verkoopkosten. Uit de administratie kan niet worden afgeleid in hoeverre deze kosten zakelijk zijn. Ook de IB-aangifte 2004 van de ondernemer wordt gecorrigeerd.

Voor het hof blijkt dat de opgevoerde verkoopkosten betrekking hebben op uitgaven voor etentjes met cliënten. Volgens de inspecteur zijn deze kosten niet zakelijk en hij vindt dat – gezien de omvang van de uitgaven en het aantal keren dat bij dezelfde restaurants wordt gegeten – het overgrote deel van de uitgaven als privé-uitgaven moet worden aangemerkt. En voor zover de kosten zakelijk zijn is de aftrekbeperking van toepassing. De ondernemer moet de zakelijkheid van de kosten aantonen. Hij geeft aan dat hij regelmatig bij cliënten eet en dit combineert met het uitwisselen van stukken en het voeren van gesprekken met de cliënten alsmede met potentiële cliënten. Daarmee heeft hij volgens het hof de zakelijkheid van de kosten niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft op geen enkele wijze gegevens verstrekt omtrent de vraag met wie hij heeft gegeten en wat het zakelijke element van de restaurantbezoeken betrof. Het hof gelooft wel dat hij op zakelijke gronden afspraken heeft gemaakt met potentiële of bestaande cliënten en daarvoor uitgaven heeft gedaan, maar omdat de onderbouwing van het zakelijke karakter ontbreekt, acht het hof niet aannemelijk dat voor het door de ondernemer ten laste van het resultaat gebrachte bedrag sprake is van zakelijke uitgaven.

(Bron: PKF Wallast)

Door de NBA is de brochure “Actuele kostprijs in de praktijk” gepubliceerd. De beroepsorganisatie heeft bij de RJ commentaar ingediend op de componentenbenadering en op componenten met een beperkte gebruiksduur.

Componentenbenadering

De actuele kostprijs wordt bepaald per activa-component, rekening houdende met de verwerkingswijze van uitgaven na eerste verwerking, kosten van herstel en kosten van groot onderhoud. Indien componenten volledig zijn afgeschreven, heeft bijstelling van de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs beperkte relevantie, aldus de NBA. Dot komt doordat de cumulatieve afschrijvingen evenredig (dus ook volledig) worden aangepast aan de wijziging van de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs. Dit heeft dus alleen effect op de cumulatieve aanschafwaarde en de cumulatieve afschrijvingen, maar niet op de (netto) actuele kostprijs (boekwaarde) van nihil. Over het algemeen kan dit in de praktijk als niet materieel worden gekwalificeerd. Het voorstel van de beroepsorganisatie aan de RJ is om hiervoor een expliciete bepaling/vrijstelling voor op te nemen.

Componenten met beperkte gebruiksduur

Indien componenten een relatief korte gebruiksduur hebben (bijv. schilderwerk waarvan de afschrijvingstermijn op vijf jaar is gesteld) en de inflatie beperkt is (zoals in huidige economische situatie) kan het volgens de NBA gerechtvaardigd zijn om te veronderstellen dat de actuele inkoopprijs of de actuele vervaardigingsprijs niet in belangrijke mate afwijkt van de oorspronkelijke inkoopprijs of vervaardigingsprijs en dat herwaardering daarom over het algemeen achterwege gelaten kan worden voor deze component. Dit sluit ook aan bij de bepaling in RJ 212.408, dat frequente herwaarderingen niet nodig zijn voor materiële vaste activa waarvan de actuele kostprijs niet aanzienlijk schommelt. De beroepsorganisatie neemt hierbij aan dat hier eigenlijk de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs is bedoeld. Deze toepassing sluit ook bij de bepaling in de RJ dat herwaardering om de drie of vijf jaar mogelijk volstaat, aldus de NBA. Voorstel van de beroepsorganisatie aan de RJ is om te verduidelijken dat in RJ 212.408 niet de actuele kostprijs, maar de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs is bedoeld.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) die hun pensioen in eigen beheer gaan afkopen of omvormen, moeten de Belastingdienst op de hoogte stellen. De fiscus heeft nu een nieuwe versie online gezet van het formulier dat de dga’s hiervoor moeten gebruiken. Verschil is dat zij nu minder bedragen hoeven in te vullen.

Sinds 1 april is het opbouwen van pensioen in eigen beheer verboden, als gevolg van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen. Er geldt nog een coulanceperiode tot 1 juli aanstaande om ervoor te zorgen dat de opbouw ook daadwerkelijk wordt stopgezet. Die tijd kunnen dga’s bijvoorbeeld ook gebruiken voor het overhevelen van pensioen dat nog bij een verzekeraar staat naar de eigen onderneming.

Pensioen in eigen beheer afkopen of omvormen

Dga’s kunnen het pensioenpotje in één keer afkopen (met een belastingkorting in 2017, 2018 en 2019), of omvormen naar een zogeheten oudedagsverplichting (ODV). Als zij een keuze hebben gemaakt, moeten ze dat binnen een maand doorgeven aan de Belastingdienst. Dat kan met de nieuwe versie van het informatieformulier, dat hier te vinden is (pdf).
In vergelijking met het oude formulier hoeven de dga’s minder bedragen in te vullen. Eerst wilde de fiscus óók de zogeheten commerciële waarde van het pensioen weten op 1 januari en 31 december 2015 én de commerciële en de fiscale waarde van het pensioen op 1 juli 2017. Die zijn op het nieuwe formulier verdwenen. De Belastingdienst laat weten dat bij het verwerken van de formulieren die al zijn ingestuurd ook niet meer naar deze waarden wordt gekeken.
Iets dergelijks geldt ook als de dga al een formulier had ingestuurd maar een fout had gemaakt in de commerciële waardes. De fiscus vroeg oorspronkelijk dan om alle gegevens nog eens in te leveren, maar dat hoeft nu niet meer. Van het rijtje commerciële waardes hoeft de dga alleen de balanswaarde per datum van afkoop of omzetting op te geven.

Commerciële en fiscale waarde pensioen in eigen beheer

De dga hoeft op het nieuwe formulier naast drie fiscale waardes alleen nog de commerciële waarde van het pensioen op de datum van afkoop of omzetting in te vullen. De commerciële waarde is het bedrag dat ‘bij een onafhankelijke derde zou moeten worden gestort om de aanspraak te dekken’. Voor de berekening hiervan heeft de Belastingdienst een rekenmodel opgesteld. De fiscale waarde van het pensioen is de waarde van de pensioenverplichting die in aanmerking wordt genomen voor de vennootschapsbelasting.

(Bron: Rendement)

Veel ZZP’ers moeten van de Belastingdienst aangifte omzetbelasting, ofwel btw-aangifte, doen. Helaas sluipen er wel eens foutjes in de btw-aangifte en daarom hebben wij de meest gemaakte fouten op een rijtje gezet. Doe er je voordeel mee en zorg ervoor dat je vanaf nu onderstaande fouten niet meer maakt!

1. Betaaldatum in plaats van Factuurdatum

In de meeste gevallen wordt er bij de btw-aangifte gebruik gemaakt van het zogenaamde ‘factuurstelsel’. Binnen het factuurstelsel worden alleen de facturen meegenomen in de btw-aangifte die daadwerkelijk in die periode gemaakt zijn. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde facturen. In sommige gevallen mag een ondernemer gebruik maken van het ‘kasstelsel’, waarbij wel gekeken wordt naar de betaaldatum. Een belangrijk uitgangspunt van de Belastingdienst is dat de btw-aangifte consequent gedaan wordt, dus altijd op dezelfde manier en volgens hetzelfde systeem. Toch komt het regelmatig voor dat er naar betaaldata wordt gekeken, terwijl de factuur met de factuurdatum eigenlijk in een ander kwartaal had moeten worden geboekt.

2. Verkeerde maanden meegenomen

Als ondernemer doe je in april de aangifte over kwartaal 1 (januari, februari en maart), in juli de aangifte over kwartaal 2 (april, mei en juni), in oktober aangifte over kwartaal 3 (juli, augustus en september) en in januari aangifte over kwartaal 4 (oktober, november en december). Sommige ZZP’ers nemen per ongeluk ook de facturen van de maand waarin ze de aangifte doen mee, terwijl die eigenlijk in het volgende kwartaal horen.

3. Negeren speciale regelingen

In sommige gevallen mogen ZZP’ers gebruik maken van speciale regelingen van de Belastingdienst. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de zogenaamde ‘Kleine Ondernemersregeling’. Dit is een speciale regeling waarbij ondernemers die in een jaar minder dan €1.883 btw moeten betalen in aanmerking kunnen komen voor belastingvermindering. Ondernemers die geen kennis hebben van deze speciale regelingen van de Belastingdienst kunnen daardoor veel geld mislopen. Zorg dus dat je als ZZP’er precies weet welke regelingen voor jouw situatie gelden.

4. Buitenlandse btw

Voor de ene ZZP’er is het dagelijkse kost, de ander krijgt er nooit mee te maken: facturen uit of naar het buitenland. Voor facturen die uit het buitenland komen, of die naar het buitenland worden verstuurd, kunnen andere btw-regels gelden dan je als ZZP‘er in Nederland gewend bent. De Belastingdienst kijkt hierbij naar een aantal zaken, zoals het betreffende land, het type klant en het type product of dienst. Voor iedere situatie kunnen andere regels gelden en dit maakt het voor veel ZZP’ers erg onoverzichtelijk en ingewikkeld. Een voorbeeld van een veelgemaakte fout is een verkeerde afhandeling van de btw bij een aankoop in het buitenland. Op de factuur zal in principe een btw-percentage van 0% worden vermeld. In dat geval moet je de factuur opgeven in de Nederlandse btw-aangifte en betaal je over deze factuur de Nederlandse btw. In de meeste gevallen kun je de btw daarna gewoon weer aftrekken in de voorbelasting, maar sommige ZZP’ers maken de fout door de factuur geheel te negeren bij de btw-aangifte.

5. Zakelijke etentjes

Het is iets wat sommige ondernemers nog steeds doen: de btw terughalen van iedere zakelijke lunch of diner. Toch mag dit NIET altijd van de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft namelijk speciale spelregels als het gaat om btw terugvragen van zakelijke etentjes. En als je de btw van een zakelijke lunch of diner niet mag terugvorderen? Dan moet je het bonnetje natuurlijk wel bewaren, het zijn immers gewoon zakelijke kosten. Veel ZZP’ers gooien zo’n bon dus gewoon weg en dit kan best zonde zijn…

6 Te laat!

De fout die het meest voorkomt, is misschien wel de fout die het makkelijkst te voorkomen is. De Belastingdienst verwacht de btw-aangifte op vaste tijdstippen, doorgaans één maand na het afsluiten van het kwartaal. De Belastingdienst hanteert veel waarde aan deze deadline, want zelfs elektronisch verzonden aangiften die één minuut te laat zijn, krijgen onverbiddelijk de status ‘te laat ingediend’. En dat is zonde, want een te laat ingediende aangifte kan ondernemers een boete opleveren. Daarnaast moet je ook nog zorgen dat een eventuele betaling op tijd binnen is, want ook een te late betaling kan voor boetes zorgen.

Ik heb een fout gemaakt! Wat nu?
Als je een fout hebt gemaakt op een van de btw-aangiftes ben je als ZZP’er verplicht dit te melden en deze fouten te corrigeren. Echter, je kan een eenmaal ingediende btw-aangifte achteraf niet meer wijzigen. Eventuele fouten in de btw-aangifte kunnen gecorrigeerd worden met de ‘Suppletie omzetbelasting’ van de Belastingdienst. Dit is een formulier waarop je de gemaakte fouten kunt corrigeren om de btw-aangifte kloppend te maken. In sommige gevallen is het voor de Belastingdienst niet nodig om een suppletie te doen, bijvoorbeeld als het verschil in btw-bedragen kleiner is dan €1.000. Je mag de correcties kan doorvoeren op de eerstvolgende btw-aangifte. Toch is het ondernemers in zulke situaties aan te raden om contact op te nemen met een adviseur.

(Bron ZZP Nedeland)

De aftrek voor bepaalde algemene kosten gaat in 2017 omhoog van 73,5% naar 80%. De aanpassing van deze aftrek gaat echter alleen gelden voor ondernemers in de inkomstenbelasting (IB) en resultaatgenieters.

In de wet is opgenomen dat bepaalde algemene kosten (gemengde kosten) tot een bedrag van € 4.500 niet voor aftrek van de winst in aanmerking komen. Het gaat dan om de volgende kosten:

  • voedsel, drank en genotmiddelen;
  • representatie, daartoe behoren ook recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak;
  • congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.

Maar er kan ook voor worden gekozen om 73,5% van de bovengenoemde kosten wel in aftrek te brengen. Deze beide opties gelden zowel voor de IB als de vennootschapsbelasting (VPB). Aan de 73,5% gaat nu echter gesleuteld worden.

Verhoging geldt niet voor de VPB

Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft  namelijk in de derde nota van wijziging van het Belastingplan 2017 opgenomen dat het percentage van 73,5% wordt verhoogd naar 80%. Deze verhoging is opgenomen om het niet meer aftrekbaar zijn van de kosten van een onzelfstandige werkruimte in een huurhuis te compenseren voor de IB-ondernemer. De verhoging van de aftrek geldt niet voor VPB-plichtige lichamen. Voor hen blijft gewoon de 73,5% gelden.

(Bron: Rendement)

De regering wil het initiatiefwetsvoorstel beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen op 1 januari 2018 in werking laten treden. In een brief aan de Eerste en Tweede Kamer gaat de Staatssecretaris van Financiën in op de fiscale gevolgen van de nieuwe regeling.

Het gaat onder andere om de toepassing van de eigenwoningregeling. De eigenwoningreserve blijkt bij gezamenlijke financiering niet te leiden tot de gewenste uitkomst. De staatssecretaris beziet in hoeverre deze uitwerking meer in lijn kan worden gebracht met het doel van de bijleenregeling.

De andere onderwerpen betreffen de fiscale gevolgen van het vergoedingsrecht van art. 1:87 BW en het verschil in fiscale gevolgen tussen een ondernemer in de IB en een ondernemer in de VPB, die staande het huwelijk overgaat van een beperkte naar de algehele gemeenschap van goederen. Voor de IB-ondernemer zijn er geen fiscale gevolgen. Voor de VPB-ondernemer gaat de helft van de aandelen zonder ab-heffing over naar de andere echtgenoot. Hierbij geldt meestal de doorschuiffaciliteit.

Het initiatiefwetsvoorstel introduceert als standaardstelsel in het huwelijksvermogensrecht de beperkte gemeenschap van goederen. Het geldt voor huwelijken gesloten vanaf 1 januari 2018. Van het nieuwe stelsel kan worden afgeweken door het sluiten van huwelijkse voorwaarden.

(Bron: Taxlive)

Het antwoord op de vraag ‘Wat is een woning?’ is onder andere interessant voor de overdrachtsbelasting. Met ingang van 15 juni 2011 kennen we voor de verkrijging van woningen een verlaagd tarief van 2% in plaats van het reguliere tarief van 6%. Nu zult u denken dan kijken we even in de wet c.q. bij de overdrachtsbelasting wat onder een woning wordt verstaan. Helaas geeft de wet geen definitie. Mede daarom worden er redelijk wat procedures gevoerd over de vraag wat nu eigenlijk een woning is.

A-G Wattel heeft naar aanleiding van een viertal conclusies van november 2016 een aantal vragen geformuleerd waaruit een (voor de praktijk) handige stappenplan kan worden afgeleid. Het is nog even afwachten wat de Hoge Raad ervan vindt en het is ook niet helemaal wat de wetgever indertijd voor ogen stond.

Wat zeggen de wet en de wetgever?

Zoals gezegd heeft de wetgever geen definitie gegeven van wat een woning is. In de parlementaire geschiedenis is de steeds terugkerende omschrijving of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. De A-G is van mening dat voor het begrip ‘woning’ niet kan worden aangesloten bij de rechtspraak voor de onroerendezaakbelasting, omdat het objectieve criterium ‘naar zijn aard bestemd’ doelbewust abstraheert van de doeleinden waaraan de onroerende zaak feitelijk dienstbaar is. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat het feitelijk gebruik niet beslissend is. In de literatuur wordt gezocht naar een objectief criterium, waarbij de denkrichting vooral ligt in de objectieve geschiktheid voor bewoning beoordeeld vanuit de bouwkundige indeling, het uiterlijk en de aanwezigheid van voor bewoning noodzakelijke voorzieningen.

De A-G concludeert dat bij de invoering van het 2%-tarief de wetgever (i) heeft gestreefd naar objectieve en praktische toepassingscriteria en (ii) met de tariefvermindering 3 macro-economisch getinte doelen voor ogen had:

  • een impuls geven aan de woningmarkt / bevordering van de doorstroming;
  • herstel van de financiële stabiliteit na de kredietcrisis; en
  • het vergroten van de arbeidsmobiliteit.

Deze doelen zeggen niets over het feit of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. Daarnaast is het ondoenlijk om na te gaan of een verkrijger tot aankoop van een onroerende zaak is overgegaan door het 2%-tarief, of hij zijn financiële positie heeft verbeterd of elders een betrekking heeft aanvaard. Het criterium ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning’ kan ook leiden tot resultaten die niet stroken met het doel van de regeling. De verkrijging van huurwoningen, recreatiewoningen en sloopwoningen is onderworpen aan het verlaagde tarief, maar gebouwen die structureel worden bewoond maar niet als woning zijn gebouwd of vernieuwbouwd, vallen buiten de boot.

Een praktisch stappenplan

De A-G is van mening dat de termen ‘aard’ en ‘bewoning’ uit het mantra ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning’ houvast kunnen geven. De vraag is dan of sprake is van woonaard, kantooraard, bedrijfsaard, etc. Volgens e A-G dient de ‘aard’ dan bouwkundig beoordeeld te worden. De bouwkundige aard van een onroerende zaak moet dan objectief op een woonbestemming wijzen, waarvoor het oorspronkelijk ontwerp is, alsmede de oorspronkelijke bouw, eventuele latere verbouwingen, indeling en voorzieningen. Op basis van dit criterium, de bouwkundige aard, formuleert de A-G een aantal vragen waaruit het navolgen van het stappenplan kan worden afgeleid:

Stap 1. Allereerst dienen de oorspronkelijke bouwkundige aard en objectieve bestemming bij de bouw te worden vastgesteld. Is een onroerende zaak ontworpen en gebouwd als woning, dan is het object naar zijn aard bestemd voor bewoning. Is het gebouwd als kantoor, dan is het object naar zijn aard bestemd als kantoor, enz.

Stap 2. De eerste stap leidt niet tot een in beton verankerde conclusie, want de tweede stap kan ertoe leiden dat de oorspronkelijke aard van kleur verschiet. Een verandering van aard kan voortvloeien uit een bouwkundige ingreep. Daarbij zijn het bouwkundige doel en het effect van de verbouwing van belang.

Stap 3. Bij de derde stap moet worden beoordeeld of een pand naar zijn aard verschillende delen met verschillende bestemmingen heeft. De koopprijs van het geheel moet worden toebedeeld aan de afzonderlijke delen, waarbij het verlaagde tarief slechts geldt voor het woongedeelte.

Stap 4. Als ook stap 3 geen uitkomst biedt, dan stelt de AG vast dat bewoonbaarheid geen vereiste is om te kunnen spreken over woning. Dit vloeit voort uit het feit dat bouwterreinen waar zich alleen fundamenten voor een woning laten waarnemen (überhaupt nog geen woning), cascowoningen die (nog) niet geschikt zijn voor bewoning en sloopwoningen die niet meer geschikt zijn voor bewoning, desondanks zijn aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

Stap 5. Als de eerdere stappen geen uitkomst bieden, wordt stap 5 relevant. Dit is de publiekrechtelijke bestemming.

Stap 6. Wanneer ook stap 5 geen uitkomst biedt, de publiekrechtelijke bestemming bijvoorbeeld bij dubbelbestemming voor onbepaalde tijd, kan structureel feitelijk gebruik van belang zijn. Als finaal argument zou eventueel kunnen worden gekeken naar de vraag of de verkrijging de doorstroming op de woningmarkt bevordert. Dit stappenplan heeft de A-G vervolgens toegepast op een viertal voorliggende casussen:

Dit leidt tot de navolgende conclusies.

De stadsvilla

De stadsvilla is een in 1895 als woning gebouwde onroerende zaak en is lang als zodanig gebruikt. De laatste decennia heeft de stadsvilla dienst gedaan als kantoorpand van advocaten. Ten tijde van de verkrijging stond het pand leeg. De koper is van plan de onroerende zaak te gaan gebruiken als woning.

Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

  • Het staat vast dat de villa in 1895 is ontworpen en gebouwd als woonhuis en ook langdurig als zodanig is gebruikt (stap 1).
  • Er is bouwkundig ingegrepen, maar deze ingreep is beperkt geweest. Er is geen sprake van moeizame omkeerbaarheid van de aanpassing (stap 2).
  • Niet van belang is of de zaak al (of nog) bewoonbaar is. Daarnaast is het ontbreken van een badkamer niet relevant (stap 4).
  • De argumentatie dat doel en strekking van de regeling – het bevorderen van de doorstroming op de woningmarkt – niet worden geholpen bij een pand dat langdurig diende als kantoor en daarom niet meer dienstbaar was aan woondoeleinden, doet nauwelijks ter zake.
  • Aan beoordeling van de publiekrechtelijke bestemming wordt niet toegekomen (stap 5).

De A-G concludeert op grond van vorenstaande dat de kantoorvilla is aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

Het hospice

Hier is sprake van een onroerende zaak met een woonbestemming. De onroerende zaak is in gebruik als hospice. Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

Stap 1 en 2: de oorspronkelijke aard bij de bouw en de vraag of al dan niet bouwkundige ingrepen hebben plaatsgevonden. De kernvraag is wat de aard van dit hospice is en daarmee of het verblijf van de huurders is te duiden als wonen. Het hospice kan ook meer een ziekenhuis of een verzorgingshuis zijn. De A-G meent dat dit hospice is ontworpen en gebouwd als woning. Het hospice behoort tot de categorie ‘bijna-thuis’-hospice. Hij komt hiertoe door de veronderstelling dat een ‘high-care’-hospice meer ziekenhuisachtige bouwkundige kenmerken zal hebben. De units, de wc en badkamer en woonkamer zijn ontworpen en bestemd als (deels gedeelde) privéruimten. De gedeelde ruimten maken niet dat geen sprake is van een bouwkundige woonfunctie. Het is niet relevant dat een huurder slechts kort in de unit zal verblijven. Feitelijk gebruik is volgens de A-G niet beslissend en de feitelijke gebruiksduur dus ook niet. Het gaat erom dat het hospice objectief een woonfunctie en -bestemming heeft.

Alles overziend is het hospice naar het oordeel van de A-G aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

De tandartsenpraktijk

In deze casus betreft het een onroerende zaak die in 1965 als woning is opgeleverd en, na enkele aanpassingen, sinds 1982 als tandartsenpraktijk in gebruik is geweest. Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

  • vast staat dat de onroerende zaak in 1964 is gebouwd als woonhuis en als zodanig is gebruikt tot er zich in 1982 een tandartsenpraktijk ging huisvesten (stap 1);
  • er is bouwkundig ingegrepen, maar deze ingreep is beperkt geweest. Er is geen sprake van moeizame omkeerbaarheid van de aanpassing en al helemaal niet van ‘in wezen nieuwbouw’ met het oog op functiewijziging (stap 2);
  • niet van belang is of de zaak al of nog bewoonbaar is. Ook is niet relevant dat een badkamer en keuken ontbreken. Deze kunnen zonder bouwkundige ingrepen geplaatst worden in daartoe bouwkundig geëigende ruimten (stap 4);
  • nauwelijks relevant is het antwoord op de vraag of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt;
  • aan beoordeling van de publiekrechtelijke bestemming wordt niet toegekomen, omdat het object naar zijn aard objectief bestemd is voor bewoning (stap 5).

De A-G oordeelt dan ook dat de tandartsenpraktijk is aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

De hybride boerderij

Hier is sprake van een woning met een stal. De stal wordt in 2008-2009 verbouwd naar een kantoorruimte. Begin 2009 verleent de gemeente een tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan, en mag de onroerende zaak gedurende maximaal vijf jaren voor zakelijke doeleinden worden gebruikt. Per 1 april 2009 wordt het pand als kantoor verhuurd. Het pand wordt in 2010 verkocht. In 2013 koopt X het pand weer terug. X stelt dat het pand als een woning moet worden aangemerkt, en dat slechts 2% overdrachtsbelasting is verschuldigd.

Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

De A-G stelt ook hier als eerste dat het feitelijk gebruik voor de kwalificatie van de onroerende zaak niet van belang is. Stap 1 is vast te stellen wat de oorspronkelijke aard bij de bouw is en de daaruit volgende objectieve bestemming. Het pand is ontworpen en gebouwd voor gesplitst gebruik en tot 1991 als zodanig gebuikt. Stap 2 is nagaan of er bouwkundig is ingegrepen en met welk doel en objectief effect. Het woongedeelte is niet verbouwd en is naar zijn aard nog bestemd voor bebouwing. De voormalige stal is zodanig verbouwd dat voor de omzetbelasting sprake was van een nieuwe onroerende zaak. Dit maakt dat de stal niet langer als agrarische bedrijfsruimte is aan te merken, maar als kantoor, als woning of als hybride, met naar zijn bouwkundige aard beide bestemmingen. Nu de bouwkundige aard niet eenduidig is vast te stellen, is volgens de A-G de bestemming beslissend. Bij resterende twijfel – als de eerste twee tests geen duidelijkheid bieden – wordt volgens de wetgever immers ook – ‘mede’ – de publiekrechtelijke bestemming van de zaak van belang. Deze bestemming is bewoning (stap 5). Dit alles maakt naar oordeel van de A-G dat de hybride boerderij is aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

Betekenis voor de praktijk

Het stappenplan is een voor de praktijk handig hulpmiddel. De vraag is wel of de wetgever dit een gewenste uitkomst vindt. Immers, het stappenplan kan ertoe leiden dat kopers die niet de intentie hebben een onroerende zaak als woning te gaan gebruiken, het 2%-tarief deelachtig kunnen worden en kopers die de intentie hebben een onroerende zaak wel als woning te gebruiken tegen het 6%-tarief aanlopen. Dat was eigenlijk niet de bedoeling van de regeling. Een kantoorgebouw dat met aanpassingen geschikt gemaakt wordt voor structurele bewoning (zie bijvoorbeeld in de grote steden, waar deze worden omgebouwd tot bijvoorbeeld studentenflats) kan volgens het stappenplan een kantoorgebouw blijven en dus is 6% overdrachtsbelasting verschuldigd.

Naschrift

Na de deadline voor dit artikel heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 arrest gewezen in voornoemde procedures. Alleen bij het hospice komt de Hoge Raad tot het oordeel dat geen sprake is van een woning, maar toch van een verzorgingsinstelling. Het pand is volgens de Hoge Raad namelijk naar zijn aard bestemd om dienst te doen als een verzorgingsinstelling en kan dus niet als woning in de zin van art. 14, lid 2, Wet BRV worden aangemerkt. Dat de zorg niet is begrepen in de huurprijs, er geen artsen, verpleegkundigen, schoonmakers en ander gekwalificeerd personeel in dienst van belanghebbende en de stichting zijn, en dat het hospice geen ‘verpleeginrichting’ is, is niet van belang. Beslissend is de aard van het pand, gemeten naar zijn objectieve kenmerken. De contractuele relatie van de bewoners met de exploitant van het pand is daarvoor niet bepalend. De toekomst zal leren hoe de Hoge Raad gaat oordelen en wat dan eventueel de reactie van de wetgever is.

(Bron: Accountancyvanmorgen)