Archive for september, 2017

Jaarlijkse informatieplicht voormalig ANBI ivm afwikkeling eigen vermogen

Categories: ANBI (algemeen nut beogende instellingen)
Reacties uitgeschakeld voor Jaarlijkse informatieplicht voormalig ANBI ivm afwikkeling eigen vermogen

Ook als uw instelling niet langer is aangewezen als een Algemeen nut beogende instelling (ANBI), moet u mogelijk toch vóór 1 september 2017 bepaalde informatie over het boekjaar 2016 doorgeven aan de Belastingdienst. Een verlies van de ANBI-status betekent namelijk niet automatisch het einde van de informatieplicht. 

De informatieplicht voor voormalige ANBI’s geldt voor instellingen met een vermogen van € 25.000 of meer, waarvan de ANBI-status is beëindigd op of na 1 januari 2013. Het criterium van € 25.000 ziet op het ANBI-vermogen van de instelling op 1 januari 2016 of, bij beëindiging in 2016, het eigen vermogen van de instelling op het moment van beëindiging. De informatieplicht houdt in dat u bepaalde gegevens over schenkingen aan de Belastingdienst moet doorgeven evenals het vermogensverloop van uw instelling.

Vóór 1 september!
De schenkings- en vermogensgegevens over het boekjaar 2016 moeten worden doorgegeven met een speciaal formulier. Dit formulier moet vóór 1 september 2017 bij de Belastingdienst binnen zijn.

Let op! Zorg ervoor dat de Belastingdienst de informatie op tijd ontvangt. Bij een niet tijdige aanlevering riskeert u namelijk een boete.

(Bron: Schipper Groep)

Onder één dak en samen voor de toekomst kiezen. Romantiek ten top! En een goed moment om een aantal afspraken te maken en die vast te leggen op papier, zodat de belangrijkste zaken goed geregeld zijn.

Waarom een samenlevingscontract?

U woont samen en geniet nu volop. Maar het is ook goed om na te denken over de toekomst. Wellicht is het handig om een samenlevingscontract te laten opstellen? De keuze hiervoor ligt helemaal bij uzelf. U bepaalt samen welke afspraken erin komen te staan. Waarom het verstandig kan zijn? Een samenlevingscontract geeft meer zekerheid als u toch uit elkaar gaat of als één van u overlijdt. Dat zijn misschien dingen waar u liever niet over nadenkt, maar die wel belangrijk zijn.

Wat staat er in een samenlevingscontract?

U bepaalt zelf welke afspraken er in een samenlevingscontract staan. U kunt bijvoorbeeld afspraken maken over de volgende zaken:
  • wie krijgt welke bezittingen als u uit elkaar gaat?
  • de gezamenlijke bankrekening: wat gebeurt er met het geld bij uit elkaar gaan?
  • verblijvingsbeding: hierin kunt u bijvoorbeeld aangeven op welke (gezamenlijke) bezittingen u recht heeft als één van u overlijdt
  • wie betaalt wat en hoeveel? Bijvoorbeeld de boodschappen en de vaste lasten
  • wie betaalt wat voor de kosten van het verzorgen en opvoeden van de kinderen

Wat zijn de voordelen van een samenlevingscontract?

Met een samenlevingscontract creëert u samen duidelijkheid, door onderlinge afspraken op papier te zetten. U gaat er natuurlijk vanuit dat u nooit uit elkaar gaat, maar de zaken kunnen altijd anders lopen. U kunt dan terugvallen op de afspraken die in het samenlevingscontract staan. Daarnaast maakt het contract u fiscaal partners en dat kan belastingvoordeel opleveren. En een samenlevingscontract is vaak vereist om recht te hebben op elkaars partnerpensioen. Het enige dat u daarvoor hoeft te doen, is de naam van uw partner doorgeven aan uw werkgever of pensioenfonds.

Samenwonen zonder samenlevingscontract

Als u net gaat samenwonen, klinkt het tekenen van een contract bij de notaris misschien wat officieel of komt het wat snel. Natuurlijk is samenwonen zonder samenlevingscontract een prima optie. Maar samenwonen met een samenlevingscontract geeft wel rust en meer zekerheid. Als u uit elkaar gaat of als een van uw beiden overlijdt, dan is het fijn dat de belangrijkste zaken goed geregeld zijn.

Voorwaarden voor een samenlevingscontract

  • u moet allebei 18 jaar of ouder zijn
  • u mag niet onder curatele staan

Samenlevingscontract opstellen

Een samenlevingscontract laten opstellen, kan bij de notaris. De kosten liggen zo rond de € 300. Laat u goed adviseren over de mogelijkheden. Heel fijn: een eerste gesprek bij de notaris is meestal gratis. Het is niet verplicht om naar de notaris te gaan voor een samenlevingscontract. Ook een overeenkomst die u samen opstelt is rechtsgeldig. Het is echter wel aan te raden een notaris in te schakelen, omdat:

  • de notaris kundig is op dit gebied, hij kan u attenderen op zaken waar u misschien zelf nog niet aan hebt gedacht
  • de bewijslast rondom afspraken eenvoudiger is dan bij een onderlinge overeenkomst
  • een notariële akte meestal nodig is voor pensioenregelingen zoals het partnerpensioen
  • met een notarieel samenlevingscontract de Belastingdienst u en uw partner eerder als fiscale partners ziet. Hierdoor betaalt u minder belasting als u erft bij het overlijden van uw partner.

(Bron: ING)

Doe ook bij het pensioenfonds tijdig melding van betalingsonmacht als bestuurder van de BV!

Categories: Kennisbank, Kennisbank voor het MKB (BV), Kennisbank voor het MKB(BV), juridisch, ondernemingsrecht
Reacties uitgeschakeld voor Doe ook bij het pensioenfonds tijdig melding van betalingsonmacht als bestuurder van de BV!

In de praktijk komt het met enige regelmaat voor dat bestuurders nalaten om tijdig betalingsonmacht van de vennootschap te melden bij het Bedrijfstakpensioenfonds, waardoor zij persoonlijk aansprakelijk kunnen zijn voor niet betaalde pensioenpremies.

Een bestuurder van een vennootschap is – onmiddellijk nadat het de bestuurder is gebleken dat de vennootschap niet tot betaling van pensioenpremies in staat is – verplicht om hiervan mededeling te doen aan het bedrijfstakpensioenfonds (artikel 23 Wet Bpf 2000). Dit wordt ook wel de ‘melding betalingsonmacht’ genoemd.

Omstandigheden

Bij de melding moet de bestuurder inzicht geven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de pensioenbijdrage niet kan worden betaald. Daarnaast is hij verplicht op verzoek van het bedrijfstakpensioenfonds nadere inlichtingen te verstrekken en/of stukken te overleggen zodat de oorzaak van de betalingsonmacht kan worden vastgesteld en de financiële positie van de vennootschap kan worden bepaald.

De melding betalingsonmacht moet schriftelijk worden gedaan, uiterlijk veertien dagen na de dag waarop op grond van de regeling omtrent de betaling van de premies, dan wel op grond van de statuten en reglement van het bedrijfstakpensioenfonds de bijdrage behoorde te zijn voldaan.

Vroeg stadium

De mededelingsplicht is in het leven geroepen om de bestuurder van een vennootschap die niet aan haar verplichtingen kan voldoen, te dwingen in actie te komen zodat het bedrijfstakpensioenfonds in een vroeg stadium op de hoogte raakt van de betalingsmoeilijkheden. Op deze wijze kan het bedrijfstakpensioenfonds hierop inspelen, bijvoorbeeld door het treffen van een betalingsregeling met de vennootschap.

In een recente uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juli 2017 was onder meer de vraag aan de orde of er ook een melding gedaan kan worden als de hoogte van de pensioen-premieschuld waarop de melding ziet, nog niet vaststaat. Het Gerechtshof vond van wel. De vroegtijdige melding zal echter alleen dan als melding in de zin van artikel 23 Wet Bpf 2000 worden aanvaard, als hieruit duidelijk blijkt dat gelet op de te verwachten hoogte van de betalingsverplichting (tijdige) betaling van die bijdrage is uitgesloten. De melding moet ook dan voorzien te zijn van een deugdelijke, op de situatie toegespitste, onderbouwing van de omstandigheden waarom (tijdige) betaling niet mogelijk is, aldus het Gerechtshof.

Moeilijke opgave

Als de vennootschap niet of niet op de juiste wijze aan haar verplichting tot melding betalingsonmacht heeft voldaan, is de bestuurder en/of de feitelijke beleidsbepaler aansprakelijk voor niet betaalde pensioenpremies, met dien verstande dat dan vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem te wijten is.

Hoewel de bestuurder dit vermoeden kan weerleggen, wordt hij daartoe pas in de gelegenheid gesteld als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de vennootschap niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Dit laatste is een moeilijk opgave. De bestuurder zal dan bijvoorbeeld moeten stellen en bewijzen dat de betalingsonmacht zich nog niet in zijn bestuursperiode voordeed.

Negen ton

In voormelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag kon de bestuurder het vermoeden dat de niet-betaling aan hem te wijten is, niet ontzenuwen, waardoor hij veroordeeld werd voor de niet betaalde pensioenpremies van bijna negen ton (!).

(Bron: Accountant.nl)

Ontwikkelingsorganisatie X vroeg in december 2012 aan de inspecteur om als BTW-ondernemer te worden aangemerkt en haar aangiftebiljetten voor de jaren 2006 tot en met 2012 uit te reiken. In oktober 2013 ontving X de aangifteformulieren voor 2006 tot en met 2011 en diende deze in november 2013 in. Het aangifteformulier voor 2012 diende X in december 2013 in. De inleverdatum op de aangifteformulieren was steeds 1 februari van het volgend jaar. De inspecteur verklaarde de teruggaafverzoeken van X over 2006 tot en met 2012 niet ontvankelijk omdat zij buiten de wettelijke termijn waren ingediend. X ging in beroep en stelde dat zij als BTW-ondernemer moest worden aangemerkt. De inspecteur had haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om door het indienen van aangiften verzoeken om teruggaaf in te dienen. Rechtbank Gelderland besliste dat X in dit geval binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop de teruggaaf betrekking had, had moeten verzoeken om teruggaaf van BTW. De driemaandentermijn volgde volgens de Rechtbank uit artikel 31, lid 2 en lid 5, Wet OB omdat moest worden aangenomen dat bij een eerste teruggaafverzoek, zonder dat sprake was van een uitnodiging tot het doen aangifte, geen aangifte moest worden gedaan op grond van artikel 14, lid 1, Wet OB. De Rechtbank besliste dat X in wezen had verzocht om aangiften over alle kalenderkwartalen van 2007 tot en met 2012. Uit artikel 10, lid 2, AWR kon volgens de Rechtbank worden afgeleid dat de inspecteur een termijn moest stellen van tenminste een maand na het einde van de betreffende kalenderkwartalen en hij had dit ook daadwerkelijk gedaan. maar niet bevoegd was de wettelijke aangiftetermijnen ten gunste van X te verlengen. Wel besliste de Rechtbank dat de inspecteur de teruggaafverzoeken over het derde en vierde kwartaal 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard omdat X al in haar brief van december 2012 (en dus voordat de driemaandentermijn voor die kwartalen was verstreken) om uitreiking van aangiftebiljetten had gevraagd. De Rechtbank was het echter niet met X eens dat zij voor de uitvoering van projecten in ontwikkelingslanden BTW-ondernemer was omdat tussen haar en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een rechtsbetrekking bestond op grond waarvan zij van dit ministerie vergoedingen ontving voor diensten die zij aan dezelfde ministerie verleende. De Rechtbank besliste dat X haar activiteiten primair verrichtte ter verwezenlijking van haar eigen doelstellingen en was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van verbruik als bedoeld in het Landboden Agrardienste-arrest van het EU-Hof. De Rechtbank besliste dat X geen diensten tegen vergoeding had verricht en dat zij geen ondernemer voor de BTW was.Ontwikkelingsorganisatie X vroeg in december 2012 aan de inspecteur om als BTW-ondernemer te worden aangemerkt en haar aangiftebiljetten voor de jaren 2006 tot en met 2012 uit te reiken. In oktober 2013 ontving X de aangifteformulieren voor 2006 tot en met 2011 en diende deze in november 2013 in. Het aangifteformulier voor 2012 diende X in december 2013 in. De inleverdatum op de aangifteformulieren was steeds 1 februari van het volgend jaar. De inspecteur verklaarde de teruggaafverzoeken van X over 2006 tot en met 2012 niet ontvankelijk omdat zij buiten de wettelijke termijn waren ingediend. X ging in beroep en stelde dat zij als BTW-ondernemer moest worden aangemerkt. De inspecteur had haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om door het indienen van aangiften verzoeken om teruggaaf in te dienen. Rechtbank Gelderland besliste dat X in dit geval binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop de teruggaaf betrekking had, had moeten verzoeken om teruggaaf van BTW. De driemaandentermijn volgde volgens de Rechtbank uit artikel 31, lid 2 en lid 5, Wet OB omdat moest worden aangenomen dat bij een eerste teruggaafverzoek, zonder dat sprake was van een uitnodiging tot het doen aangifte, geen aangifte moest worden gedaan op grond van artikel 14, lid 1, Wet OB. De Rechtbank besliste dat X in wezen had verzocht om aangiften over alle kalenderkwartalen van 2007 tot en met 2012. Uit artikel 10, lid 2, AWR kon volgens de Rechtbank worden afgeleid dat de inspecteur een termijn moest stellen van tenminste een maand na het einde van de betreffende kalenderkwartalen en hij had dit ook daadwerkelijk gedaan. maar niet bevoegd was de wettelijke aangiftetermijnen ten gunste van X te verlengen. Wel besliste de Rechtbank dat de inspecteur de teruggaafverzoeken over het derde en vierde kwartaal 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard omdat X al in haar brief van december 2012 (en dus voordat de driemaandentermijn voor die kwartalen was verstreken) om uitreiking van aangiftebiljetten had gevraagd. De Rechtbank was het echter niet met X eens dat zij voor de uitvoering van projecten in ontwikkelingslanden BTW-ondernemer was omdat tussen haar en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een rechtsbetrekking bestond op grond waarvan zij van dit ministerie vergoedingen ontving voor diensten die zij aan dezelfde ministerie verleende. De Rechtbank besliste dat X haar activiteiten primair verrichtte ter verwezenlijking van haar eigen doelstellingen en was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van verbruik als bedoeld in het Landboden Agrardienste-arrest van het EU-Hof. De Rechtbank besliste dat X geen diensten tegen vergoeding had verricht en dat zij geen ondernemer voor de BTW was.

(Bron: FUTD)

Man en vrouw wonen samen in een gezamenlijke woning. De relatie eindigt en de vrouw verlaat de woning. De rechtbank oordeelt dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding.

De zaak (Rechtbank Amsterdam 7 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4006) verloopt als volgt. Op 2 september 2014 eindigt de relatie tussen man en vrouw. De vrouw verlaat op die dag de woning die zij in 2011 samen kochten en daarna samen bewoonden. In de samenlevingsovereenkomst is afgesproken dat ieder 50% van de kosten van de woning zal dragen. Naast de betaling van hypotheekrente gaat het om de gemeentelijke en andere heffingen en de kosten van verzekering.
Hoewel de vrouw niet meer in de woning woont, betaalt zij haar aandeel (50%) in de kosten door tot en met april 2015. De man stelt dat hij daarna alle kosten voldaan heeft. Hij vordert voor de rechter dat de vrouw hem compenseert. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding. Daar is de rechtbank het mee eens. De gebruiksvergoeding heeft tot doel haar het profijt te vergoeden dat zij misloopt doordat zij de gebruiksrechten aan de man heeft gegund. Het gaat er dus om het woongenot te vergoeden dat zij misloopt.
De rechter kent de eis van een gebruiksvergoeding toe. De hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden vastgesteld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid. De vergoeding heeft betrekking op de periode mei 2015 tot het moment van verkoop van de woning. De rechtbank stelt de vergoeding vast op de helft van alle lasten verbonden aan de woning over deze periode. De man zal derhalve al deze kosten voor zijn rekening moeten nemen.

Belang voor de praktijk

Bij gezamenlijke eigendom van een woning is in beginsel elke mede-eigenaar op grond van artikel 3:169 BW bevoegd tot het gebruik van de woning. Wanneer slechts één mede-eigenaar met uitsluiting van de ander de woning gebruikt, dan kan dat aanleiding zijn voor het toekennen van een vergoeding voor gederfd gebruiksgenot.
Door de uitspraak van de rechtbank moet de man alle hypotheekrente betalen vanaf mei 2015 tot het moment van verkoop van de woning. Maar mag hij ook alle hypotheekrente aftrekken? Dat is niet het geval. Gaan partners uit elkaar en is er een gezamenlijke eigen woning, dan heeft iedere partner vanaf het moment van uit elkaar gaan slechts recht op aftrek van de helft van de hypotheekrente. Voor de partner die de woning verlaat, geldt dit recht bovendien gedurende maximaal twee jaar. De partner die renteaftrek claimt, zal die rente zelf moeten betalen. Willen de partners het zo regelen dat de woonlasten slechts op één van hen drukt, dan kan dat via de route van alimentatiebetalingen.

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Hof Den Bosch oordeelt dat het deel van de hypotheekrente en premies levensverzekering dat een man voor zijn ex-partner betaalt, niet is aan te merken als aftrekbare onderhoudsverplichting.

De zaak (6 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1527) verloopt als volgt. Een man is gehuwd in gemeenschap van goederen. In 2009 gaat hij scheiden. Zijn ex-partner verlaat de echtelijke woning in 2009, maar de woning blijft vooralsnog gezamenlijk eigendom. De man blijft in de woning wonen en betaalt de volledige hypotheekrente en premies van de bijbehorende gekoppelde levensverzekering. Deze bedragen neemt hij in zijn aangifte inkomstenbelasting op als (aftrekbare) kosten voor onderhoudsverplichtingen. De Belastingdienst accepteert de volledige aftrek van de betaalde bedragen niet.
Het Hof Den Bosch geeft aan dat alleen in rechte vorderbare familierechtelijke periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen. De bewijslast ligt bij de man. De man voert aan dat bij het vaststellen van alimentatie rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheekrente en verzekeringspremies. Volgens het hof is dit niet voldoende: de man maakt niet aannemelijk dat er sprake is van een overeenkomst met zijn ex-partner waarin de betaling is geregeld. Het hof verklaart het beroep van de man ongegrond.

Belang voor de praktijk

Het komt in echtscheidingssituaties regelmatig voor dat één van de ex-partners in de voormalig echtelijke woning blijft wonen terwijl de woning nog gezamenlijk eigendom is. De ex-partners kunnen dan met een aantal fiscale en financiële complicaties te maken krijgen.
Echtscheidingsregeling
Vanaf het moment dat een ex-partner de gezamenlijke woning verlaat, heeft deze fiscaal gezien geen eigen woning meer. Op grond van de echtscheidingsregeling van artikel 3.111, vierde lid Wet inkomstenbelasting 2001 kan de ex-partner echter nog maximaal 24 maanden zijn of haar deel van de gezamenlijke woning aanmerken als eigen woning. De daadwerkelijk betaalde rente die met dit deel van de woning samenhangt, is aftrekbaar.
Eigenwoningforfait
Als een ex-partner zijn of haar deel van de voormalig echtelijke woning ter beschikking stelt, mag degene die niet in de woning woont het eigenwoningforfait aftrekken als alimentatie in natura.
De ex-partner die in de woning blijft wonen, kan alleen voor het gedeelte van de woning waarvan hij eigenaar is de eigenwoningregeling toepassen. Alleen voor dit gedeelte is de daadwerkelijk betaalde rente aftrekbaar. De helft van de woning wordt ter beschikking gesteld. Voor degene die in de woning blijft wonen, vormt het eigenwoningforfait dat hiermee samenhangt, ontvangen alimentatie waarover inkomstenbelasting verschuldigd is.

Rente volledig betaald door één van de ex-partners
Het komt voor dat een van de partners de rente volledig betaalt. In dat geval is de helft van de rente in principe niet aftrekbaar. In plaats van dat een van de partners alle rente betaalt, kunnen de ex-partners beter afspreken dat de zittenblijvende partner aan de vertrokken partner alimentatie betaalt ter grootte van de door de vertrokken partner verschuldigde hypotheekrente. Daardoor bereiken zij dat per saldo de rentelast per saldo drukt op de zittenblijvende partner en bij hem of haar ook fiscaal aftrekbaar is (zij het deels onder de noemer van alimentatie).Onafhankelijk van de gemaakte keuzes is het van groot belang om de afspraken schriftelijk vast te leggen in het convenant.
[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Hoe pakken de fiscale regels voor een hypotheek op een eigen woning uit wanneer bij een verblijvensbeding een van de partners komt te overlijden? Een casus.

De casus luidt als volgt. Een man woont sinds 2006 ongehuwd samen met mijn partner. Ze hebben een samenlevingsovereenkomst met een verblijvingsbeding, maar geen testament. In 2010 hebben zij samen een woning gekocht met een grotendeels aflosvrije hypotheek. Hoe werkt het verblijvingsbeding als een van hen komt te overlijden?
Een verblijvingsbeding bepaalt dat goederen die gemeenschappelijk eigendom zijn na het overlijden van één van de partners aan de andere partner toekomt veelal onder de voorwaarde om de schulden over te nemen. Als iemand overlijdt, komt zijn aandeel in de woning en de hypotheek aan de partner toe. De hypotheek kan echter niet ongewijzigd blijven doorlopen. Op de hypotheek zijn de fiscale regels van vóór 2013 van toepassing. Een belangrijk element van de oude fiscale regels is dat er geen aflossingsverplichting bestaat. Het deel van de hypotheek dat de overlevende partner als gevolg van het verblijvingsbeding krijgt, mag niet doorlopen onder de oude fiscale regels. Een aanpassing van de lening is noodzakelijk zodat aan de in de huidige fiscale regels opgenomen aflossingsverplichting is voldaan. Een aanpassing van de geldlening kan gevolgen hebben voor de woonlasten.
Als de woning en de hypotheek niet op grond van een verblijvingsbeding maar op grond van een testament worden verkregen, kan de hele hypotheek doorlopen onder de oude fiscale regels en is aanpassing niet nodig.

Belang voor de praktijk

Een verblijvingsbeding is een veel voorkomende bepaling in een samenlevingsovereenkomst. Een verblijvingsbeding is een overeenkomst waarbij partners afspreken dat de goederen, die gemeenschappelijk eigendom zijn van beide partners, na het overlijden van één van de partners aan de andere partner toekomen. Kenmerken van een verblijvingsbeding zijn:
  • de verplichting om eventuele schulden die samenhangen met de gezamenlijke bezitting over te nemen;
  • toedeling van de gezamenlijke goederen aan de langstlevende partner om niet;
  • de statistische sterftekans van beide partner is min of meer gelijk zijn.

In de praktijk is een leeftijdsverschil tot 5 jaar acceptabel.

Overgang bestaande eigenwoningschuld naar partner
In artikel 10bis.1, zevende lid, Wet IB 2001 is bepaald dat in een drietal gevallen waarin een bestaande eigenwoningschuld overgaat op een andere partner, die schuld voor die andere partner ook kwalificeert als bestaande eigenwoningschuld. Het betreft de overgang van een bestaande eigenwoningschuld:

  • door boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, of;
  • door boedelmenging door wijziging van huwelijkse voorwaarden, of;
  • krachtens erfrecht.

De overgang krachtens een verblijvingsbeding is voor de inkomstenbelasting niet aan te merken als een verkrijging krachtens erfrecht. Dit heeft tot gevolg dat een bestaande eigenwoningschuld die van de overleden partner overgaat op de andere partner, niet meer kwalificeert als bestaande eigenwoningschuld. Aanpassen van de financieringsconstructie is noodzakelijk om de aftrekbaarheid van de rente veilig te stellen. Om voor aftrek in aanmerking te komen, zal de voormalig bestaande eigenwoningschuld moeten voldoen aan de huidige fiscale regels. De aflossingsverplichting kan er voor zorgen dat de woonlasten wijzigen.

Als er in plaats van een verblijvingsbeding een testament is opgesteld, kwalificeert de overgang van een bestaande eigenwoningschuld als een verkrijging krachtens erfrecht. Aanpassing van de lening aan de huidige fiscale regels is dan niet noodzakelijk: de kwalificatie bestaande eigenwoningschuld blijft immers behouden. In een voorkomend geval verdient het aanbeveling om te overleggen met de notaris.
[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Een ontvangen vergoeding moet om in aanmerking te komen voor de vrijwilligersregeling worden getoetst aan de maximumbedragen van die regeling, d.w.z. maximaal € 150 per maand, € 1.500 per jaar. Een partiële toepassing van de regeling, waarbij tot het maximum de regeling wordt toegepast en voor het overige deel van de vergoeding niet, kan niet.

Een secretaris van een stichting heeft in 2013 voor zijn werkzaamheden een bedrag van € 2.080 bruto ontvangen. Op dit bedrag is € 1.082 aan loonheffingen ingehouden en afgedragen. De stichting heeft op 22 februari 2016 schriftelijk aan de secretaris te kennen gegeven dat er in 2013 geen arbeidsovereenkomst tussen hem en de stichting bestond.

De secretaris heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2013 de vergoeding tot een bedrag van € 1.500 aangemerkt als vrijgestelde vrijwilligersvergoeding en het restant van € 508 aangegeven als inkomsten uit werk en woning. De inspecteur heeft het bedrag van € 2.080 volledig tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.

In geschil is of de vergoeding tot een bedrag van € 1.500 kan worden aangemerkt als een vrijgestelde vergoeding ingevolge de zogenoemde vrijwilligersregeling.

De rechtbank geeft aan dat aan toetsing aan de vrijwilligersregeling wordt toegekomen indien de werkzaamheden voor de stichting een bron van inkomen vormen. De secretaris heeft ter zitting gesteld dat zijn werkzaamheden voor het verantwoordingsorgaan circa 100 uren in beslag hebben genomen en dat hij in dit kader geen onkosten heeft gemaakt.

De vergoeding komt daarmee neer op circa € 20 bruto per uur en behoort – met voorbijgaan aan de vrijwilligersregeling – tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Daaraan doet het ontbreken van een arbeidsovereenkomst niet af.

Vrijwilligersvergoedingen van ten hoogste € 150 per maand en € 1.500 per kalenderjaar zijn niet belast voor de loon- en inkomstenbelasting. De rechtbank komt tot het oordeel dat de bruto-vergoeding moet worden getoetst aan deze maximumbedragen. Ook voor een partiële toepassing van de vrijstelling zoals de secretaris voorstaat, biedt de wet geen mogelijkheid. De inspecteur heeft de vergoeding terecht tot het inkomen uit werk en woning gerekend.

(Bron: PKF Wallast)