Archive for januari, 2018

Werkbare kwalificatie arbeidsrelatie nú nodig – Bied een heldere, betrouwbare en werkbare oplossing voor opdrachtnemers en opdrachtgevers

Zelfstandig professionals en hun (vooral grote) opdrachtgevers hebben te maken met grote onzekerheid sinds besloten is de Wet DBA op te schorten en niet te handhaven. Ondanks alle toezeggingen en beloften om geen boetes uit te delen, is de Wet DBA nog steeds van kracht. Opdrachtgevers die zich niet aan de wet houden hebben compliance problemen en lopen het risico dat het niet-handhaven-besluit wordt teruggedraaid.

De 800.000 tot 1,5 miljoen zelfstandig professionals leveren een grote bijdrage aan de Nederlandse economie en zijn essentieel voor hun opdrachtgevers, zowel bedrijven als overheden. Het opstellen van een wettelijk kader voor deze arbeidsrelaties duurt naar verwachting minimaal een aantal jaren, zolang kunnen de opdrachtgevers en zelfstandigen niet wachten. Het voortduren van de onzekerheid is schadelijk voor de Nederlandse economie.

ONL onderschrijft de doelstellingen van de Wet DBA en het Regeerakkoord om schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden aan te pakken, maar ziet in beiden geen verlichting brengen op de korte termijn. De markt vraagt nú een werkbare kwalificatie van arbeidsrelaties om de onzekerheid weg te nemen. ONL pleit daarom voor een kortetermijnoplossing, in de vorm van een snel te realiseren antimisbruikbepaling, terwijl gewerkt wordt aan een duurzame oplossing. Een eigen wettelijke en fiscale grondslag voor zelfstandigen lijkt de beste duurzame oplossing.

De grote onzekerheid onder zelfstandigen en (grote) opdrachtgevers moet snel weggenomen worden. De Wet DBA laten voortbestaan in afwachting van een nieuw wettelijk kader in onacceptabel. Er moet een heldere, betrouwbare en werkbare korte termijnoplossing komen conform de doelstellingen van de Wet DBA en het Regeerakkoord totdat de wettelijke kaders en systemen gewijzigd zijn. De beste kortetermijnoplossing is een wettelijke antimisbruikbepaling.

  • De Wet DBA moet zo snel mogelijk vervangen worden. Het in stand houden van deze wet levert compliance-problemen op bij opdrachtgevers en blijft voor onzekerheid op de markt zorgen. Opdrachtgevers geven aan niet te durven inhuren en opdrachtnemers geven aan nog steeds opdrachten mis te lopen.
  • De oplossing die het Regeerakkoord voorstelt is in de praktijk makkelijk te omzeilen, lastig te realiseren en is uitvoeringstechnisch bijzonder lastig.
  • De beste korte termijn oplossing is een antimisbruikbepaling. Het voordeel is dat de Belastingdienst zich volledig kan toeleggen op handhaven waar misbruik van het systeem gemaakt wordt. Opdrachtnemers en opdrachtgevers die zich aan de spelregels houden hoeven zich geen zorgen te maken en worden niet onnodig gehinderd tot er een permanente oplossing gerealiseerd is.
  • De antimisbruikbepaling kan gemakkelijk vormgegeven worden in de Wet op de Loonbelasting 1964. Artikel 6a (oud), dat door de Wet DBA is verdwenen, kan in gewijzigde vorm terugkomen. Het eerste lid bepaalt dat een opdrachtgever niet als inhoudingsplichtige wordt gezien indien de opdrachtnemer zich ingeschreven heeft in het handelsregister, er gewerkt wordt op basis van een overeenkomst van opdracht én er geen sprake is van misbruik zoals omschreven in het tweede lid. In het daaropvolgende tweede lid kan een enge omschrijving van misbruik neergelegd worden.

(Bron: ONL)

Sinds 1 januari 2018 zijn de premiekortingen voor oudere en arbeidsgehandicapte werknemers voltooid verleden tijd. Daarvoor in de plaats zijn de loonkostenvoordelen (LKV’s) gekomen. Hoe zorgt uw organisatie ervoor dat de overgang naadloos verloopt?

Kwam uw organisatie in 2017 in aanmerking voor korting op de premies werknemersverzekeringen in verband met een arbeidsgehandicapte werknemer of een uitkeringsgerechtigde werknemer van 56 jaar of ouder? Waarschijnlijk heeft uw organisatie in 2018 dan voor deze werknemer recht op loonkostenvoordeel. Om hiervoor in aanmerking te komen, is het belangrijk dat de laatste loonaangifte van 2017 correct is ingevuld.

Gegevens in de laatste loonaangifte van 2017

In de laatste loonaangifte van 2017 – die uiterlijk 31 januari 2018 moet zijn ingediend en betaald – moet in elk geval staan:

  • dat uw organisatie voor een werknemer de premiekorting oudere werknemer of arbeidsgehandicapte werknemer toepast;
  • het bedrag aan premiekorting waarop uw organisatie recht heeft.

Is dat allemaal correct ingevuld, dan heeft uw organisatie in 2018 voor de resterende duur van de premiekorting recht op één van de vier loonkostenvoordelen. De resterende duur is de maximale duur van de premiekorting min de duur van het dienstverband van de werknemer bij uw organisatie vóór 2018. De premiekorting duurt altijd één of drie jaar. De salarisadministrateur moet de LKV’s in 2018 wel via de loonaangifte per werknemer aanvragen.

Correctie kan tot en met 1 mei 2018

Soms is het nog niet mogelijk om bij het indienen van de laatste loonaangifte van 2017 aan te geven dat uw organisatie premiekorting voor een werknemer toepast of op welk bedrag uw organisatie recht heeft. Bijvoorbeeld omdat de werknemer nog maar net in dienst is en de doelgroepverklaring van een oudere werknemer nog niet binnen is. Voor een arbeidsgehandicapte werknemer heeft u bij deze overgangsregeling nog geen doelgroepverklaring nodig.
Het is dan zaak om dit uiterlijk op 1 mei 2018 te corrigeren. In dat geval kan uw organisatie toch gewoon voor de overgangsregeling in aanmerking komen.

(Bron: Rendement)

De aanleiding van het BTW-feest ligt in een uitspraak van het Hof en een arrest van de Hoge Raad van eind 2017. De mogelijkheden voor BTW-aftrek zijn groter dan u denkt. Toets aan de hand van een voorbeeld uit de praktijk of een hogere BTW-aftrek verdedigbaar is.

Volgens het Hof ook aftrek van BTW op dak

Volgens een uitspraak van het Hof van 27 november 2017 bestaat voor het deel van het dak waarop de zonnepanelen zijn geplaatst, deels recht op BTW-aftrek. Het deel van het dak waarop de zonnepanelen zijn bevestigd telt dan mee als nuttige zakelijke ruimte en verhoogt het zakelijk gebruik van de woning. Dit zijn de ruimtes in de woning, maar ook onderdelen van de woning die dienstig zijn aan de nuttige ruimtes (bijvoorbeeld de muren, de fundering en het dak). De muren, fundering en het dak worden naar evenredigheid aan de nuttige ruimtes toegerekend en zijn daarom van belang bij de berekening van de verhouding privégebruik/zakelijk gebruik. Het gedeelte van het dak waarop de zonnepanelen zijn geplaatst, wordt gezien als zakelijke nuttige ruimte en verhoogt het zakelijk gebruik van de woning. De ondernemer die de woning tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend kan daardoor nog een BTW-voordeel behalen.

Praktijkvoorbeeld uitspraak Hof

Stel dat in 2018 een woning wordt gebouwd met een totale woonoppervlakte van 237m2  waarvan zakelijk 53m2, dan is 22% (53/237) van de BTW op de bouwkosten aftrekbaar. Indien de oppervlakte van het zakelijk deel van het schuindakvlak 66m2 bedraagt, waarvan 11m2 in gebruik voor de zonnepanelen dan is het percentage zakelijk gebruik 26% (53 m2 + 11 m2)/(237m2 + 11m2). Uitgaande van bouwkosten van € 400.000 plus € 84.000 BTW kan dan € 3.360 (4% van € 84.000) meer BTW in aftrek worden gebracht.

In welke situaties bestaat recht op extra BTW-aftrek?

Dit extra recht op BTW-aftrek doet zich voor bij de bouw van een woning waarbij op het dak direct zonnepanelen worden gelegd, maar deels ook indien de zonnepanelen worden geplaatst binnen 9 jaar na afloop van het jaar waarin de woning in gebruik is genomen. Stel dat de zonnepanelen in voorgaand voorbeeld pas op 31 december 2020 worden geplaatst, dan kan in de jaren 2021 t/m 2027 elk jaar € 336 BTW teruggevraagd worden.

Ook voor particulieren

Voor particulieren met zonnepanelen op het dak kan de uitspraak van het Hof aanleiding zijn bij onderhoud of vervanging van het dak een deel van de BTW terug te vragen.

Volgens de Hoge Raad ook teruggave van BTW op zonnepanelen uit 2013

Door een arrest van de Hoge Raad van 15 december 2017 is het mogelijk om alsnog BTW over de aankoop van zonnepanelen voorafgaande aan het Fuchs-arrest van 20 juni 2013 terug te vragen. Voor investeringen in het jaar 2013 kan tot 31 december 2018 BTW teruggevraagd worden.

Conclusie

Ondernemers en particulieren met zonnepanelen raden wij aan eens kritisch te kijken of nog extra BTW teruggevraagd kan worden. Een verzoek om teruggave van BTW over het jaar 2013 moet voor 31 december 2018 ingediend zijn. Van belang hierbij is nog wel dat nog de Hoge Raad zich nog moet buigen over de BTW op het dak.

(Bron: fiscaalconsult(

Op 16 november 2017 heeft het Europese Hof van Justitie beslist in een zaak (Kozuba, nr. C-308/16) over onder meer de reikwijdte van het begrip eerste ingebruikneming na een verbouwing. Dit is van belang voor de vaststelling of door een verbouwing voor btw-doeleinden een “nieuw” gebouw is ontstaan. Is een “nieuw” gebouw ontstaan dan begint bij ingebruikneming na de verbouwing een tweejaarsperiode te lopen, waarbinnen de levering van het gebouw belast is met btw. Is door de verbouwing geen ‘nieuw’ gebouw ontstaan, dan is de levering vrijgesteld van btw.

De Nederlandse Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak aangegeven dat na verbouwing slechts sprake is van een “nieuw” gebouw als sprake is van “in wezen nieuwbouw”. Hierbij achtte de Hoge Raad niet van belang of het gebouw een functiewijziging onderging (bijvoorbeeld van kantoor naar woning). Uit het arrest van het Europese Hof kan echter worden afgeleid dat het Hof bij de beoordeling of een verbouwing ingrijpend genoeg is om tot een “nieuw” gebouw te komen, wél de functiewijziging laat meewegen.

In voorkomende gevallen is het met een beroep op dit arrest dan ook pleitbaar dat bij een verbouwing waarbij een functiewijziging speelt, sneller sprake is van een “nieuw” gebouw. Wij verwachten niet dat de belastingdienst deze ruimere zienswijze zal volgen, zodat wellicht een procedure nodig is om het geschil te beslechten.

(Bron: WVDB)

Banken blijven beloftes maken die ze niet nakomen, schrijft Mirjam Bink (ONL). ‘Ondernemers die ik spreek zijn bang dat hun bank van de een op de andere dag de financiering opzegt, de voorwaarden verandert of een giftig product door hun strot duwt.’

Het leek zo mooi in juli 2016. Banken gingen akkoord met het herstelkader rentederivaten en daarmee zouden ondernemers voor zo’n 1,5 miljard gecompenseerd worden. Al ons harde werk op de voor- en achtergrond had echt zin gehad. De stem van ondernemers werd gehoord!

Naïef wellicht van mij, te denken dat als een bank ergens mee akkoord gaat ze het dan ook gaan doen. Banken hebben inmiddels wel laten zien dat afspraken tijdig nakomen niet hun sterkste punt is. Hetzelfde zie je bij de woekerpolissen, bijzonder beheer, de te veel betaalde boete rente en ga zo maar door.

Banken blijven beloftes maken die ze vervolgens niet nakomen en komen daar keer op keer mee weg. Moet ik als ondernemer eens proberen bij mijn opdrachtgevers, dan houdt mijn bestaansrecht snel op. Als je met 3 grote banken een coöperatieve oligopolie in stand kunt houden maakt het blijkbaar niet uit hoe je met je klanten omgaat.

19.000 ondernemers gedupeerd

Ruim 19.000 ondernemers hebben onder druk of valse voorwendselen van bankmedewerkers rentederivaten gekocht. Dit zijn ingewikkelde financiële producten, totaal ongeschikt voor de meeste ondernemers. Maar banken konden er blijkbaar veel aan verdienen en dus stuurden ze sales-mensen met targets op pad om iedere ondernemer een derivaat te verkopen. Het resultaat: miljarden euro’s schade en een grote angst voor banken.

Vele ondernemers hebben wij met ONL inmiddels gesproken. Velen schamen zich ervoor dat ze zo “blind” op het advies van hun banken vertrouwden.

Ondernemers die voor de kredietcrisis op zoek gingen naar (her)financiering kregen van hun bank te horen dat ze echt een rentederivaat moesten kopen. Bij andere ondernemers werd de aankoop van het rentederivaat stilletjes in het contract opgenomen.

Rentederivaten zouden bescherming bieden tegen stijgende rentes en dat was precies wat ondernemers nodig zouden hebben, aldus de banken. Accountants en twijfelende ondernemers werden door ingevlogen mensen van Treasury overtuigd. ‘Een rentederivaat is precies wat je als mkb’er nodig hebt!’ Not.

Geen zorgen

Toen de kredietcrisis in omvang toenam, daalde de rente waardoor de negatieve waarden van de derivaten bleef stijgen. Ondernemers ontvingen geautomatiseerde e-mails vanuit het banksysteem, waarin stond dat hun negatieve waarden te groot waren. Ondernemers die navraag deden, kregen van hun accountmanagers te horen dat ze zich geen zorgen hoefden te maken: ‘welnee, ik begrijp de mail ook niet helemaal, verwijder ze maar, ik zal zorgen dat je geen verdere e-mails krijgt’. Verder bleef het stil.

Ineens kregen ondernemers te horen dat ze meer rente moesten gaan betalen. De opslagpercentages werden eenzijdig door de banken verhoogd. Overstappen naar een andere bank was niet mogelijk. Niemand wilde in de crisis nog financieringen verstrekken. Geld lenen van de enkeling die dit nog aanbood, werd onmogelijk gemaakt door de torenhoge negatieve waarde van de derivaten. Ondernemers zaten in de val en moesten alles doen wat banken eisten om hun onderneming niet kwijt te raken.

Bang voor banken

Ondernemers zijn in grote mate afhankelijk van ‘hun’ bank. Onze goede ideeën, plannen en groeiambities moeten gefinancierd worden. Als ondernemers geld zoeken dan zijn banken van oudsher de aangewezen instanties. Het spaargeld en vermogen dat ze beheren willen ze investeren en daar hebben ze ondernemers nodig. Banken leveren het kapitaal en ondernemers maken er meer geld van, dat is het idee.

Oudere ondernemers kunnen zich wellicht nog herinneren dat banken en ondernemers vroeger nauw samenwerkten. De bankier was een betrouwbare adviseur en sparring partner. Samen werden mogelijkheden bekeken, kansen benut en werd er geld verdiend. Die tijd lijkt voorbij. De ondernemers die ik spreek zijn bang dat hun bank van de een op de andere dag de financiering opzegt, de voorwaarden verandert of een giftig product door hun strot duwt.

Terecht

Dat is een terechte angst, banken zijn oppermachtig en ondernemers hebben geen enkele bescherming. Ik ken veel ondernemers met derivaten, maar niemand durft met naam en toenaam in de media te vertellen wat ‘hun’ bank geflikt heeft. Ze zijn als de dood om hun (toekomstige) financiering te verliezen, van de een op de andere dag meer zekerheden te moeten geven, of zomaar meer rente te moeten betalen. Al deze narigheid kan een bank zonder enige waarschuwing of reden over een ondernemer uitstorten.

Tijd voor herstel

Recent blijkt dat ondernemers die een procedure durven te starten tegen hun bank steeds vaker door de rechter in het gelijk worden gesteld. Maar de meeste ondernemer durven vaak geen procedure te beginnen tegen “hun” bank. De bank heeft gewoonweg te veel macht.

Ik zou ook niet zomaar naar de rechter gaan als ik weet dat de bank uit wraak mijn krediet kan korten of zelfs helemaal opschorten. Lange dure procedures tegen een onuitputtelijk leger Zuidas-advocaten is voor de meeste ondernemers ook niet aantrekkelijk. Daarom was het onder maatschappelijke druk tot stand gekomen Herstelkader voor velen een opluchting.

Vaart maken

Dit uniforme herstelkader rentederivaten is tot stand gekomen samen met banken, onder leiding van een onafhankelijke derivatencommissie waar ook wij de stem van de ondernemer hebben laten horen. Bij de vaststelling van dit herstelkader (juli 2016!) is benadrukt dat de banken vaart moeten maken bij het compenseren van de schade. Vervolgens hebben banken herhaaldelijk beloofd voor juni 2017 iedereen te compenseren conform het herstelkader.

Ik ken weinig mensen die in de Tweede Kamer gedane beloften durven te breken, maar banken hebben er geen enkele moeite mee. Op 27 september 2016 beloofden de voorzitters van de NVB, de Rabobank en de ABN AMRO in de Kamer dat alle ondernemers met rentederivaten voor de zomer van 2017 volledig gecompenseerd zouden zijn. Ik weet niet wat ik erger vind, dat ze nog niet eens een fractie gecompenseerd hebben of dat het niemand uitmaakt dat de belofte van een bankier geen waarde meer heeft.

Bankensmoesjes

Inmiddels is duidelijk dat banken slechts 390 van de 19.000 gedupeerde ondernemers een aanbod voor compensatie hebben gedaan. Een schrikbarend laag aantal. Falende IT-systemen, gebrekkige administratie en moeite met externe beoordelaars, dit zijn de bankensmoesjes die het gebrek aan voortgang moeten verklaren.

De Rabobank framet het zelfs als een fabriek. We zouden toch bijna medelijden krijgen met de banken dat ze dit ingewikkelde dossier moeten oplossen. Dat banken als geen ander zouden moeten weten wat ze verkocht hebben dat lijken ze even te vergeten.

Het begint nu pijnlijk duidelijk te worden hoe machteloos ondernemers zijn tegenover hun banken. Herhaaldelijk is hun schadevergoeding beloofd, maar die beloftes worden steeds gebroken. Niemand kan de banken dwingen om de afgesproken schadevergoeding uit te betalen. De minister, Tweede Kamerleden en de AFM kunnen allemaal doen wat ze willen, het lijkt niets uit te halen. De meeste ondernemers hebben nog geen cent ontvangen.

Oplossing en bescherming zijn nodig

Banken moeten gedwongen worden om zo snel mogelijk schadevergoedingen uit te betalen. Onder politieke en maatschappelijke druk moeten we harde deadlines met sancties vaststellen. Ik vind dat banken 7% rente per dag moeten betalen over alle schadevergoedingen die pas na 1 juni 2017 uitbetaald zijn. Misschien dat het dan ineens wat minder ingewikkeld wordt allemaal.

Tot slot moeten we nu zorgen dat banken die ondernemers iets verkopen dat niet in het belang is van die ondernemer aangepakt kunnen worden. Dit betekent bescherming voor ondernemers én een toezichthouder met tanden die kan ingrijpen bij misstanden. Het is nu tijd om te voorkomen dat we in de toekomst weer machteloos staan.

(Bron: Sprout.nl)

Belastingplichtigen hebben in 2014 te veel belasting betaald over hun vermogen. De omstreden vermogensrendementsheffing op basis van een verondersteld rendement van 4% leidde in dat jaar tot een buitensporige last voor individuele burgers.

Dat heeft het Amsterdamse gerechtshof dinsdag bepaald in een uitspraak in hoger beroep tegen de vermogensrendementsheffing. Volgens het hof droegen individuele burgers in 2014 meer dan hun ‘fair share’ bij aan de schatkist met de heffing van 1,2% op spaargeld, beleggingen en vastgoed (30% belasting over een forfaitair rendement van 4%).

Het feitelijk rendement dat belastingbetalers in dat jaar en voorafgaande jaren hadden behaald, maakte dat de heffing niet in verhouding stond met het belang van de Staat om voldoende belasting te innen, aldus de raadsheren. Volgens het hof was er sprake van een schending van de ‘fair balance’.

Geen gevolgen

Het gerechtshof verbindt echter geen gevolgen aan dit oordeel. De rechters stellen dat het niet aan het hof is om de schade te herstellen die individuele burgers hebben geleden. Regering en parlement moeten dat doen en dienen daar voldoende tijd voor te krijgen, aldus de uitspraak.

Met ingang van 1 januari 2017 is de vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting aangepast. Het kabinet zei hiermee tegemoet te komen aan de bezwaren. In het kader van de behandelde zaak achtte het hof het niet zijn taak om te beoordelen of dat in voldoende mate is gebeurd.

Blij met arrest

Het hof deed uitspraak in een rechtszaak die is aangespannen door de Bond voor Belastingbetalers namens een gedupeerde. De bond heeft meerdere proefprocessen aangespannen die bepalend zijn voor de uitkomst van het massaal bezwaar dat belastingplichtigen hebben aangetekend tegen de rendementsheffing.

Fiscaal jurist Cor Overduin, die de bond bijstaat in zijn juridische strijd, zegt blij te zijn met het arrest, ook al verbindt het hof daar geen consequenties aan zijn conclusie. ‘Het hof deelt de analyse dat het forfaitaire rendement van 4% onjuist is en dat box 3 in strijd is met artikel 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens’, zegt de partner bij Grant Thornton Accountants. Artikel 1 Eerste Protocol beschermt het ongestoord genot van eigendom.

Druk op Hoge Raad

Volgens Overduin zet de uitspraak de Hoge Raad onder druk. De Bond van Belastingbetalers gaat daar in cassatie. Het oordeel van de hoogste rechter in belastingzaken is bepalend voor de uitkomst van het massaal bezwaar. Individuele zaken staat daarna de weg naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens nog open. Daar kan het Amsterdamse arrest ook goed van pas komen, aldus Overduin.

De Belastingdienst laat weten het arrest nog te bestuderen.

(Bron: vd.nl)

Kabinetsplannen niet voordelig voor dga

Categories: Kennisbank voor het MKB (BV), Kennisbank voor het MKB(BV), belastingen, diversen, Nieuws
Reacties uitgeschakeld voor Kabinetsplannen niet voordelig voor dga

In het regeerakkoord van het kabinet Rutte 3 is aangekondigd dat de dividendbelasting met ingang van 1 januari 2019 wordt afgeschaft. Veel dga’s (aanmerkelijk belanghouders) stellen zich nu de vraag of dividend vanaf 1 januari 2019 onbelast naar privé kan worden uitgekeerd. Helaas is dat niet het geval.

In de huidige situatie is de dividendbelasting (15%, tarief 2018) voor de dga een voorheffing op de inkomstenbelasting in box 2 (25%, tarief 2018). In de aangifte inkomstenbelasting is 25% aanmerkelijk belang (AB)- heffing verschuldigd waarbij de eerder betaalde dividendbelasting mag worden verrekend.

Als per 1 januari 2019 de voorheffing van 15% wordt afgeschaft, moet het volledige bedrag aan AB-heffing vanaf dat moment in zijn geheel in de aangifte inkomstenbelasting worden afgedragen.

Voorbeelden

Huidige situatie (2018)

De bv keert in 2018 (voor afschaffing van de dividendbelasting) een dividend uit van € 100.000. De bv houdt dan 15% dividendbelasting in: 15% * € 100.000 = € 15.000. De dividendbelasting wordt door de bv afgedragen aan de Belastingdienst. Netto keert de bv een dividend uit van € 100.000 -/- € 15.000 = € 85.000. Vervolgens wordt de dividenduitkering in de aangifte inkomstenbelasting als regulier voordeel (dividend) in box 2 aangegeven. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt 25% * € 100.000 = € 25.000. De eerder betaalde dividendbelasting wordt hierop in mindering gebracht, waardoor er nog € 25.000 -/- € 15.000 = € 10.000 aan inkomstenbelasting moet worden bijbetaald. Het uitgekeerde dividend wordt daardoor in totaal met 25% inkomstenbelasting belast.

Cijfermatig:

Tabel dividend

Situatie na afschaffing dividendbelasting (2019)

Na de afschaffing van de dividendbelasting houdt de bv bij het uitkeren van dividend géén dividendbelasting in. De aanmerkelijk belanghouder moet echter nog steeds de inkomstenbelasting in box 2 betalen: de verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt 25% * € 100.000 = € 25.000. Aangezien er eerder géén dividendbelasting is ingehouden moet het volledige bedrag van € 25.000 op de (voorlopige) aangifte inkomstenbelasting worden voldaan.

Cijfermatig:

tabel dividend

Belastingdruk dga vanaf 2019 en verder

Zoals ook uit de bovenstaande berekeningen blijkt, betaalt de dga na de afschaffing van de dividendbelasting per saldo evenveel belasting als daarvoor.

Sterker nog, de kabinetsplannen laten op termijn (vanaf 2020) zelfs een stapsgewijze verhoging van de AB-heffing zien van 25% naar 28,5% in 2021. Daartegenover staat een stapsgewijze verlaging van het vennootschapsbelastingtarief (Vpb). Het gecombineerde belastingtarief (IB en Vpb) blijft hierdoor grosso modo tussen de 40% en 44%.

Hieronder is het verloop van de belastingdruk vanaf 2018 schematisch weergegeven:

tabel over dividend

Géén overgangsrecht voor reeds bestaande winstreserves

Vooralsnog is er door het kabinet geen overgangsrecht voorgesteld voor reeds bestaande winstreserves. Hierdoor kan de gecombineerde belastingdruk over deze winstreserves oplopen tot ruim 46% in 2021. Dit werkt als volgt: de tot en met 2019 behaalde winsten zijn met de in die jaren geldende hogere vennootschapsbelastingtarieven (20-25%/19-24%) belast. Als deze winsten vervolgens ná 2019 als dividend naar privé worden uitgekeerd, is dat belast met inkomstenbelasting tegen het dan geldende verhoogde AB-tarief van 27,3% (2020) en zelfs 28,5% (2021).

Gezien het voorgaande kan het, afhankelijk van de specifieke situatie, fiscaal voordelig zijn om nog voor de verhoging van het AB-tarief (de eerste stap in 2020) dividend uit te keren. Hierbij moet uiteraard rekening worden gehouden met de civielrechtelijke voorwaarden zoals het uitvoeren van een zogenaamde ‘balans- en uitkeringstest’. Wij merken hierbij op dat de kabinetsplannen nog niet definitief door het parlement zijn aangenomen. Wij houden de ontwikkelingen uiteraard scherp in de gaten.

(Bron: Abab)

Een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB), maar ook een onderneming die belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (VPB) is, mag niet alle kosten in aftrek brengen bij het bepalen van de winst. Sommige kosten leveren namelijk ook een privévoordeel op. Dit zijn de zogenoemde gemengde kosten.

In de Wet op de inkomstenbelasting, artikel 3.15, zijn de gemengde kosten opgenomen, die niet volledig aftrekbaar zijn voor een IB-ondernemer en VPB-onderneming. Het gaat daarbij om de volgende kosten:

  • kosten van voedsel, drank en genotmiddelen;
  • representatiekosten, waaronder recepties en feesten;
  • kosten van congressen, seminars, symposia, excursies en studiereizen.

Gemengde kosten inkomstenbelasting

Een ondernemer voor de IB mag deze gemengde kosten tot een bedrag van € 4.500 niet in aftrek brengen in de IB. Heeft hij meer gemengde kosten, dan is aftrek dus wel mogelijk. Stel dat een ondernemer in 2018 in totaal € 8.000 aan gemengde kosten heeft gemaakt. De eerste € 4.500 van deze kosten mag hij niet in aftrek brengen. Aftrek is dus alleen toegestaan voor het restant van € 3.500 (€ 8.000 -/- € 4.500). De ondernemer kan echter ook gebruikmaken van een alternatief en standaard 80% van de gemengde kosten in aftrek brengen. Dit moet hij in de aangifte aangeven.

Loonsom voor de vennootschapsbelasting

Ook de bv kan ervoor kiezen een vast bedrag van € 4.500 niet in aftrek te brengen, of 0,4% van de loonsom van de bv als dit hoger is (artikel 10 van de Wet op de VPB). Indien dus de totale loonsom vermenigvuldigd met 0,4% hoger is dan € 4.500, is de drempel gelijk aan dat bedrag. De bv kan ook standaard 73,5% (lager dus dan de IB-ondernemer) van de gemengde kosten in aftrek brengen.

(Bron: Rendement)

De Belastingdienst ziet het als eindheffingsloon aanwijzen van vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar als gebruikelijk. Dan moet het aanwijzen wel redelijk zijn. Maar wat beschouwt de Belastingdienst als niet redelijk?

Gebruikelijkheidstoets

De werkkostenregeling kent een gebruikelijkheidstoets. Deze toets legt een beperking op aan de vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen die u onder kunt brengen in de vrije ruimte. Kort gezegd houdt de gebruikelijkheidstoets in dat u vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen niet in de vrije ruimte kunt onderbrengen als deze voor meer dan 30% afwijken van hetgeen normaal vergoed of verstrekt wordt.

Niet alleen de vergoeding, verstrekking of terbeschikkingstelling zelf moet gebruikelijk zijn, maar het moet ook gebruikelijk zijn dat uw werknemer deze belastingvrij van u krijgt en dat u de belasting via eindheffing voor uw rekening neemt. Zo is het bijvoorbeeld niet gebruikelijk om de belasting over het maandloon van uw werknemers voor uw rekening te nemen.

Doelmatigheidsgrens en redelijkheid

De gebruikelijkheidstoets is bedoeld om excessen tegen te gaan. Daarom is er een doelmatigheidsgrens. Zolang de vergoedingen, verstrekkingen of terbeschikkingstellingen per werknemer per jaar niet meer zijn dan € 2.400, gaat de Belastingdienst ervan uit dat dit in ieder geval gebruikelijk is.

Let op:De afwijking van 30% geldt niet voor het bedrag van de doelmatigheidsgrens, deze is maximaal € 2.400 en niet 30% hoger.

Een aanvullende eis is dat ook binnen deze € 2.400 de toepassing van de werkkostenregeling redelijk blijft. De Belastingdienst heeft nu twee voorbeelden gegeven van onredelijke situaties. Zo is het niet redelijk om een deel van de stagevergoeding waar een stagiaire recht op heeft, aan te wijzen als eindheffingsloon. De Belastingdienst vindt het evenmin redelijk dat als een werknemer het minimumloon verdient, een werkgever een deel van dat loon aanwijst als eindheffingsloon.

(Bron: HLB)

Een gebruiker van algemene voorwaarden moet de wederpartij een redelijke mogelijkheid bieden om kennis te nemen van zijn algemene voorwaarden. De wet stelt als hoofdregel dat de gebruiker de inhoud
van de algemene voorwaarden vóór of tijdens het sluiten van de overeenkomst heeft verstrekt aan dewederpartij en dat deze instemt met de voorwaarden. De wet geeft aan dat de hiervoor bedoelde mogelijkheid om kennis van de algemene voorwaarden is geboden wanneer de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn gesteld.

Sinds het digitale tijdperk speelt de vraag hoe de algemene voorwaarden ter hand kunnen worden gesteld bij het sluiten van een overeenkomst via internet of de e-mail. Met betrekking tot het voorgaande is de wet een aantal jaren geleden gewijzigd. De wet geeft aan dat de gebruiker de wederpartij de mogelijkheid van kennisneming heeft geboden indien de gebruiker de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij langs elektronische weg ter beschikking heeft
gesteld op een zodanige wijze dat deze door hem kunnen worden opgeslagen en voor hem toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming.

Uit jurisprudentie volgt dat het voldoende is indien bij het sluiten van een overeenkomst via internet of email wordt aangegeven dat de algemene voorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst en deze voorwaarden daarbij achter een duidelijk herkenbare hyperlink zijn opgenomen. In de regel zal het echter niet voldoende zijn als in de overeenkomst in algemene zin wordt verwezen naar algemene voorwaarden welke de wederpartij op de website van de gebruiker kan inzien. Van belang te benadrukken is, is dat in de praktijk de bewijslast dat de algemene voorwaarden aan de wederpartij ter kennisgeving zijn aangeboden op de gebruiker zal rusten. Uit jurisprudentie volgt dat de enkele mededeling in een van de gebruiker afkomstig stuk dat de ander de voorwaarden heeft
ontvangen, onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling dat aan deze de voorwaarden ter kennisgeving zijn aangeboden. Dit is anders, zo blijkt de jurisprudentie, wanneer de wederpartij heeft getekend voor de ontvangst hiervan. Ook bij het sluiten van een overeenkomst via internet of e-mail is het van belang aandacht te besteden aan het bewijs dat de wederpartij van de voorwaarden kennis heeft kunnen nemen. Het meest praktisch is dat de gebruiker, voordat de overeenkomst tot stand komt, de wederpartij om een bevestigingsemail vraagt waarin staat dat de algemene voorwaarden zijn ontvangen en dat met de inhoud daarvan wordt ingestemd.

(Bron: PKF Wallast)