All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof, belastingnieuws, inventaris (ook bedrijfsmiddelen, gebouwen en terreinen)

Op Prinsjesdag heeft u kennis kunnen nemen van de plannen van het kabinet. Een van de opvallende zaken is de aanpassing van de afschrijvingen op bedrijfsgebouwen in de inkomstenbelastingsfeer (IB-sfeer). Het kabinet wil het afschrijvingspotentieel vanaf 2024 in de IB-sfeer verder inperken.

Hoe zit het ook al weer?

U mag bedrijfsmiddelen afschrijven tot de restwaarde. Omdat deze bedrijfsmiddelen nu eenmaal slijten. Een uitzondering hierop is grond. Na afloop van de afschrijvingstermijn is het bedrijfsmiddel normaal gesproken versleten. In de tussentijd kunt u voldoende geldmiddelen sparen om een vervangend bedrijfsmiddel aan te schaffen. Ook in het kader van het matchingprincipe is het heel begrijpelijk dat u de kosten in aftrek mag brengen op het moment dat deze bedrijfsmiddelen voor opbrengsten zorgen. Op basis van deze regel kunt u bedrijfsgebouwen, machines en werktuigen binnen een bepaalde termijn afschrijven en ten laste van het resultaat brengen. Hierdoor betaalt u minder belasting en heeft u meer financiële ruimte om te sparen of af te lossen.

Wetswijziging in 2007

In 2007 heeft de wetgever de grondslag voor de winstberekening verruimd. Het was de wetgever een doorn in het oog dat als gevolg van de inflatie bedrijfsgebouwen veel langzamer in waarde daalde dan de jaarlijkse afschrijving. Hierdoor ontstonden stille reserves. Binnen de wettelijk regels kan alleen bij verkoop of staking met realisatie van de stille reserves belastingheffing plaatsvinden. Deze vorming van latente reserves wilde de wetgever een halt toe roepen.

De wetgever beperkte destijds de afschrijving tot de zogenoemde bodemwaarde in plaats van door te laten lopen tot de restwaarde is bereikt. Aanvankelijk stelde zij de bodemwaarde voor bedrijfsgebouwen vast op 100% van de WOZ-waarde. De wetgever zwakte dit weer af na commentaar vanuit ondernemerszijde. De beperking tot 100% van de WOZ-waarde gold daardoor in eerste instantie voor bedrijfsgebouwen met ondergrond en aanhorigheden die als belegging werden aangehouden. Voor de bedrijfsgebouwen met ondergrond en aanhorigheden met gebruik in de eigen onderneming stelde zij de bodemwaarde op 50% van de WOZ-waarde vast.

Wetswijziging met ingang van 2019

In 2019 paste de wetgever de inperking van de afschrijving op bedrijfsgebouwen binnen de vennootschapsbelasting wederom aan. Vanaf toen was de bodemwaarde ook 100% van de WOZ-waarde. De verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting (vpb-tarief) maakte de gevolgen van deze inperking deels goed. Ondertussen heeft de wetgever deze in het vooruitzicht gestelde verlaging al weer ongedaan gemaakt.

Wetswijziging met ingang van 2024

Met ingang van 2024 scherpt de wetgever de inperking wederom verder aan. De bodemwaarde wordt dan ook 100% van de WOZ-waarde. Deze wijziging perkt het afschrijvingspotentieel voor de IB-ondernemer drastisch in. In de praktijk betekent dit dat er in de toekomst minder aftrekposten zijn. Met als gevolg dat u meer belasting moet betalen. Dit zal zijn weerslag hebben op onder andere de financiële ruimte die u heeft voor het voldoen aan uw jaarlijkse aflossingsverplichtingen of reservering voor vervangingsinvesteringen.

Beperken van de belastingheffing

Om de belastingheffing te beperken dient u jaarlijks bij ieder bedrijfsgebouw te controleren of de WOZ-waarde juist is vastgesteld. Is deze te hoog? Dan kunt u bezwaar aantekenen om de waarde te verlagen. Door de verlaging van de WOZ-waarde ontstaat er meer ruimte om af te schrijven.

Bij nieuwe investeringen in bedrijfsgebouwen kunt u de investeringen opdelen in het gebouw sec en de vrijgestelde onderdelen die onder werktuigenvrijstelling van de WOZ vallen. De investeringen die onder werktuigenvrijstelling vallen schrijft u immers af tot de restwaarde. Hierdoor behoudt u meer afschrijvingspotentieel.

Bij bepaalde investeringen in (nieuwe) bedrijfsgebouwen kunt u overwegen om aan de vereisten van de willekeurige afschrijving te voldoen. Want deze investeringen zijn een uitzondering op de inperking.

Bij hoge winsten kunt u overwegen uw onderneming in een bv in te brengen. Hier geldt weliswaar dezelfde afschrijvingsbeperking, maar het vpb-tarief is veel lager dan de heffing in de inkomstenbelasting. Houdt u er bij een bv wel rekening mee dat u in een later stadium nog een AB-heffing betaalt over de overwinsten. Maar dat is van latere zorg.

(Bron: ABAB)

Om ondernemers in 2023 extra te stimuleren om te investeren heeft de overheid voor het jaar 2023 een stimuleringsmaatregel in het leven geroepen waardoor willekeurige afschrijving op nieuwe bedrijfsmiddelen mogelijk is. Deze regeling geldt zowel voor ondernemers in de inkomstenbelasting als voor ondernemers in de vennootschapsbelasting.

Hoe werkt willekeurig afschrijven?

Indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de stimuleringsmaatregel is het mogelijk om tot maximaal 50% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten ineens af te schrijven. De resterende 50% dient vervolgens te worden afgeschreven op basis van de normale afschrijvingstermijnen.

Voorwaarden van de regeling

De regeling geldt voor bepaalde nieuwe bedrijfsmiddelen die in 2023 zijn aangeschaft of waarvan in 2023 de voortbrengingskosten zijn gemaakt. De regeling is enkel van toepassing op bedrijfsmiddelen die niet eerder in gebruik zijn genomen. Tweedehands bedrijfsmiddelen zijn uitgesloten. Tevens dient het bedrijfsmiddel vóór 1 januari 2026 in gebruik te zijn genomen. De regeling geldt niet voor bedrijfsmiddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd om verhuurd te worden (dus ook niet bij groepsmaatschappijen die niet tezamen een fiscale eenheid VPB vormen).

Daarnaast geldt de regeling niet voor onder andere: gebouwen, bromfietsen, personenauto’s (auto’s zonder CO2 uitstoot komen wel in aanmerking), dieren en immateriële vaste activa.

Voorbeeld

Stel u schaft in 2023 een machine aan voor € 150.000. Deze machine heeft een restwaarde van € 15.000 en een levensduur van vijf jaar. Zonder de toepassing van willekeurige afschrijving wordt op deze machine in totaal € 135.000 (€ 27.000 per jaar) afgeschreven.

Door de toepassing van deze nieuwe regeling dient de investering te worden opgesplitst in twee delen. Op het eerste deel vindt de gebruikelijke afschrijving plaats, namelijk € 67.500 in vijf jaar (€ 13.500 per jaar). Het tweede deel mag u vervolgens in 2023 volledig afschrijven. Dit resulteert in een extra afschrijving van € 67.500 in 2023. In totaal kan daarom in 2023 € 81.000 worden afschreven over deze machine.

Voordeel

Door extra af te schrijven kan de winst van het betreffende jaar worden verminderd. Dit leidt tot een lagere belastingheffing. Hierdoor kan een rente- en/of liquiditeitsvoordeel worden behaald. Daarnaast kan de toepassing van willekeurige afschrijving ervoor zorgen dat er een tariefsvoordeel wordt behaald. Tevens kan er bij een verliesjaar voor worden gekozen om niet of minder af te schrijven. Hierdoor kunnen de afschrijvingskosten worden uitgesteld naar latere jaren waarin hogere resultaten worden behaald.

Om ondernemers in 2023 extra te stimuleren om te investeren heeft de overheid voor het jaar 2023 een stimuleringsmaatregel in het leven geroepen waardoor willekeurige afschrijving op nieuwe bedrijfsmiddelen mogelijk is. Deze regeling geldt zowel voor ondernemers in de inkomstenbelasting als voor ondernemers in de vennootschapsbelasting.

(Bron: Koenen en Co)

Vastgoedbeleggers worden sinds 1 januari 2022 met een overdrachtsbelastingtarief van 8% geconfronteerd.  In de Voorjaarsnota is voor 2023 zelfs een tarief van 10,1% voorgesteld; dinsdag 20 september 2022 is het Prinsjesdag en wordt het definitieve voorstel voor 2023 bekend. Deze heffing is niet alleen van toepassing op de verkrijging van vastgoed (“stenen”), maar kan ook de verkrijging van aandelen in een B.V. raken. Dat is alleen het geval als de B.V. kwalificeert als “onroerendezaakrechtspersoon” voor de overdrachtsbelasting. Een kritische beoordeling is cruciaal om de totale kosten van een aandelentransactie vooraf goed te kunnen inschatten. In deze bijdrage schetst BDO een toetsingskader op basis van recente jurisprudentie.

Wat is een “onroerendezaakrechtspersoon”?

Een B.V. kwalificeert als “onroerendezaakrechtspersoon” als ten tijde van de aandelentransactie – of op enig moment gedurende het voorafgaande jaar – aan de volgende drie voorwaarden wordt c.q. werd voldaan:

a) de bezittingen bestaan voor meer dan 50% uit onroerende zaken; én

b) de bezittingen bestaan voor meer dan 30% uit in Nederland gelegen onroerende zaken; én

c) de onroerende zaken zijn voor 70% of meer dienstbaar aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken (“doeleis”).

De laatste voorwaarde is subjectief van aard en levert in de praktijk de meeste discussie op. We beperken ons in deze bijdrage daarom tot de “doeleis”. Of daadwerkelijk overdrachtsbelasting verschuldigd is, hangt overigens ook af van de omvang van het verkregen aandelenbelang en het eventueel kunnen toepassen van een vrijstelling. Op die aspecten gaan we in deze bijdrage niet in.

Toetsingskader o.b.v. jurisprudentie

Een B.V. kan alleen als “onroerendezaakrechtspersoon” (hierna ook: “vastgoed-BV”) voor de overdrachtsbelasting kwalificeren als wordt voldaan aan de “doeleis”. Als het vastgoed bestemd is voor de handel of exploitatie (verhuur) wordt in beginsel voldaan aan de doeleis. Aan de doeleis wordt niet voldaan als het vastgoed wordt gebruikt binnen een eigen onderneming die niet is gericht op het handelen in of exploiteren van vastgoed.

In de praktijk is vaak niet geheel duidelijk of aan de doeleis wordt voldaan. Deze vraagt wordt dan ook regelmatig aan de Belastingdienst en – uiteindelijk – de belastingrechter voorgelegd. Uit recente jurisprudentie volgt het volgende toetsingskader.

  • Op 19 december 2008 oordeelde de Hoge Raad dat een B.V. die een camping exploiteerde niet voldeed aan de doeleis, omdat de campingplaatsen kortdurend verhuurd werden aan recreanten en er bijkomende recreatieve voorzieningen aanwezig waren. De onderneming was dus gericht op de exploitatie van een recreatiebedrijf – en niet op de verhuur van accommodaties sec. Een B.V. met vastgoed, maar dus geen vastgoed-BV voor de overdrachtsbelasting.
  • Op 10 oktober 2014 oordeelde de Hoge Raad dat een B.V. die datacenters exploiteerde niet voldeed aan de doeleis. De onderneming was gericht op het aanbieden van een omgeving waarin de werking van de servers zoveel mogelijk werd geoptimaliseerd. Zo werd er energie, koeling, beveiliging en een snelle internetverbinding met de buitenwereld geleverd. Dit dienstenpakket voerde de boventoon; dat een fysieke serverruimte werd aangeboden, was daaraan ondergeschikt. Dus wederom een B.V. met vastgoed die niet kwalificeerde als vastgoed-BV voor de overdrachtsbelasting.
  • Op 15 december 2020 oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat een B.V. die een camping exploiteerde wel voldeed aan de doeleis, omdat er geen recreatieve voorzieningen aanwezig waren. Bovendien werden de accommodaties in de praktijk jaren aaneensluitend aan dezelfde gebruiker verhuurd en verrichte de B.V. weinig tot geen aanvullende diensten. De verhuur van accommodaties voerde de boventoon – en dus was er sprake van een vastgoed-BV voor de overdrachtsbelasting.
  • Op 16 april 2021 moest de Hoge Raad beoordelen of een B.V. die opslagruimtes (“selfstorage”) verhuurde, voldeed aan de doeleis. De Hoge Raad overwoog dat “niet aan de doeleis is voldaan als de terbeschikkingstelling van (delen van) onroerende zaken ondergeschikt is in het geheel van prestaties dat aan afnemers wordt verricht, wat moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de klanten”. Met andere woorden: neemt de klant een dienst af waarvoor nu eenmaal een locatie/ruimte vereist is, of zijn de (bijkomende) diensten in de ogen van de klant van ondergeschikt belang? De Hoge Raad verwees de zaak van het selfstorage-bedrijf naar Hof Amsterdam voor een nieuwe beoordeling.
  • Op 12 april 2022 oordeelde Hof Amsterdam dat het selfstorage-bedrijf wel voldeed aan de doeleis. De B.V. bood naast de opslagruimtes weliswaar verschillende gratis en betaalde diensten aan, maar het Hof oordeelde dat het de klanten van het selfstorage-bedrijf in de basis te doen is om een opslagruimte om hun spullen in op te slaan. Bijkomende gratis of betaalde diensten – zoals het afsluiten van een verzekering of het gebruik van een aanhangwagen – neemt de klant alleen af als dat bijdraagt aan optimaal gebruik van de opslagruimte, aldus het Hof. En dus is er sprake van een vastgoed-BV voor de overdrachtsbelasting.

Belang voor de praktijk

Het overdrachtsbelastingtarief voor beleggers is op dit moment 8%, maar naar verwachting stijgt het tarief met ingang van 2023 nog verder. Op dinsdag 20 september a.s. is het Prinsjesdag en wordt het definitieve voorstel voor 2023 bekend. Gezien de potentiële financiële impact wordt het nog belangrijker om vooraf goed te beoordelen of sprake is van een B.V. met vastgoed, of een vastgoed-BV (“onroerendezaakrechtspersoon”): komen de klanten af op de aangeboden dienst(en), of is het ze te doen om het ter beschikking gestelde vastgoed?

Dit vraagstuk blijft de komende jaren onverminderd relevant voor de vastgoedmarkt. Niet in de laatste plaats met het oog op nieuwe concepten die in de markt worden ontwikkeld. Neem bijvoorbeeld de mogelijkheid om per dag een “full service” werkplek te huren: komt de klant af op de ter beschikking gestelde receptioniste, printservice, (digitale) vergaderfaciliteiten en koffievoorziening, of is het de klant te doen om de ter beschikking gestelde fysieke werkplek? Ongetwijfeld volgt op dit punt de komende jaren nog meer jurisprudentie.

(Bron: BDO)

Vastgoedbeleggers kunnen bij verkoop van beleggingsvastgoed de boekwinst doorschuiven naar een volgende investering met een fiscale faciliteit: de herinvesteringsreserve. Wanneer als gevolg van de coronacrisis niet tijdig aan alle voorwaarden kan worden voldaan, dreigt alsnog acute belastingheffing. Een overzicht van de herinvesteringsreserve in coronatijd en de recente handreiking van de Staatssecretaris van Financiën.

Herinvesteringsreserve in het kort:

Het vormen van een herinvesteringsreserve voorkomt acute belastingheffing bij verkoop: de boekwinst mag worden gereserveerd voor een toekomstige vervangende investering. Zo blijft belastingheffing (voorlopig) achterwege en kan de vastgoedbelegger dus over liquide middelen beschikken. De gereserveerde verkoopwinst wordt in mindering gebracht op de boekwaarde van de vervangende investering.

Dat resulteert in een lagere grondslag voor fiscale afschrijvingen. Fiscale afschrijvingen zijn in de praktijk veelal echter toch al zeer beperkt, omdat de fiscale boekwaarde als gevolg van deze afschrijvingen niet onder de WOZ-waarde mag dalen. De lagere fiscale boekwaarde resulteert bij een verkoop van de vervangende investering wel in een hogere fiscale boekwinst – maar zolang aan de voorwaarden wordt voldaan, kan ook die boekwinst wederom worden gereserveerd voor een vervangende investering. Zo is de herinvesteringsreserve een behulpzame fiscale faciliteit om belastingheffing over verkoopwinsten (langdurig) uit te stellen.

Bedrijfsmiddel of voorraad:

Een belangrijk onderscheid dat moet worden aangebracht: was het verkochte object bestemd om als bedrijfsmiddel voor langere tijd dienstbaar te zijn aan de onderneming of kwalificeerde het als voor de verkoop bestemde voorraad? Boekwinst gerealiseerd bij verkoop van voorraad kan namelijk niet worden gereserveerd in de vorm van een herinvesteringsreserve. 

Indien bij verplaatsing van een productielocatie industrieel vastgoed van de hand wordt gedaan, is vermoedelijk sprake van een bedrijfsmiddel. Appartementen die een projectontwikkelaar realiseert en verkoopt, kwalificeren vermoedelijk als voorraad. In de praktijk is het onderscheid echter niet altijd helder. Hoe kwalificeert bijvoorbeeld een initieel voor de verhuur bestemd appartementencomplex in aanbouw dat gedurende de realisatiefase wordt verkocht aan een eindbelegger? Het onderscheid tussen bedrijfsmiddelen en voorraad is een grijs gebied waarover regelmatig discussie wordt gevoerd met de Belastingdienst. 

Herinvesteringsvoornemen:

Om in het jaar van verkoop een herinvesteringsreserve te kunnen vormen, moet aantoonbaar sprake zijn van het voornemen om binnen drie jaar te herinvesteren. Dat voornemen moet in de jaren daarna ook doorlopend én aantoonbaar aanwezig zijn, omdat de gereserveerde winst anders alsnog vroegtijdig wordt belast. Het kunnen aantonen van een (voortdurend) herinvesteringsvoornemen is daarmee een belangrijk aandachtspunt voor de praktijk om onvoorziene belastingheffing te voorkomen.

Wij adviseren het herinvesteringsvoornemen terugkerend en inhoudelijk te behandelen in bestuursvergaderingen en de zoektocht naar een vervangende investering zorgvuldig te documenteren. Daarbij valt te denken aan het formeel verstrekken van een zoekopdracht aan een makelaar, maar bijvoorbeeld ook aan het bewaren van informele e-mailcorrespondentie met potentiële verkopers en/of intermediairs (netwerk). Ook het vastleggen van bevindingen bij de bezichtiging van potentiële vervangende investeringsobjecten kan een positieve bijdrage leveren in een discussie met de Belastingdienst over het herinvesteringsvoornemen.

Vervangingstermijn

Ook als er doorlopend én aantoonbaar sprake is van een herinvesteringsvoornemen moet het in principe binnen drie jaar na de verkoop daadwerkelijk tot een vervangende investering komen. Als dat niet lukt, wordt de gereserveerde winst in het derde jaar na de verkoop alsnog belast. Tenzij een begin is gemaakt met een vervangende investering, maar die investering is vertraagd door een bijzondere omstandigheid: dan wordt de driejaarstermijn opgerekt en blijft belastingheffing (voorlopig) achterwege. 

(Bron: BDO)

Voor uw bedrijf een nieuwe investering doen van minimaal 1500 euro? Dan kunt u mogelijk korting krijgen op uw investering met de Baangerelateerde Investeringskorting (BIK). U krijgt die korting in de vorm van een vermindering van uw loonheffing. De investeringskorting geldt voor bedrijven met medewerkers in dienst– en die dus loonheffing afdragen – en belastingplichtig zijn voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting.

Welke investeringen voor de BIK

Het gaat om investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen (dus geen tweedehands) van meer dan € 1.500. Per aanvraag moet het totale bedrag aan investeringen minimaal € 20.000 bedragen. De BIK is van toepassing op investeringsverplichtingen die zijn aangegaan op of na 1 oktober 2020. Daarnaast geldt dat de volledige bedrijfsinvestering in 2021 of 2022 moet zijn betaald en de investering binnen zes maanden na volledige betaling in gebruik wordt genomen. Let op, want als een investering in het vierde kwartaal van 2020 ook in 2020 volledig is betaald, heeft u daarvoor geen recht op de BIK.

Uitgesloten van de BIK

Bijvoorbeeld verbeteringen van een bedrijfsmiddel en bedrijfsmiddelen voor de verhuur zijn uitgesloten van de BIK. Gaat u bijvoorbeeld uw asbesthoudende dak vervangen, dan wordt dat als een verbetering aangemerkt en komt dit niet voor de BIK in aanmerking.

Hoogte investeringskorting

De investeringskorting bedraagt 3,9% van het investeringsbedrag, tot en met 5 miljoen vermeerderd met 1,8% van het investeringsbedrag boven de 5 miljoen. Deze percentages zijn van toepassing als de Europese Commissie goedkeuring geeft om als fiscale eenheid gebruik te maken van de BIK.
Geeft de Europese Commissie deze goedkeuring niet, dan zullen de percentages worden verhoogd naar 5% tot met 5 miljoen en daarboven 2,08%.

De BIK geldt (vooralsnog onbeperkt) naast de andere fiscale investeringssubsidies; de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), WBSO en de fiscale regelingen (EIA, MIA en VAMIL).

Wanneer kan ik de BIK aanvragen

Vanaf 1 september 2021 kunt u de BIK aanvraag doen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Dit kan dan uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarin de laatste betaling op de investering is gedaan. De BIK-verklaring kunt u maximaal 4 keer per jaar aanvragen en maximaal 1 keer per kwartaal. Wordt uw aanvraag goedgekeurd? Dan wordt binnen 12 weken na de aanvraag een BIK-verklaring afgegeven. Hierop staat vermeld welk bedrag u in mindering mag brengen op de loonheffing.

(Bron: Flynth)

Het kabinet wil met een tijdelijke investeringsregeling het economisch herstel bevorderen. Op Prinsjesdag was de Baangerelateerde Investeringskorting (BIK-afdrachtvermindering) al aangekondigd, maar de regeling zelf was nog niet bekend. Het wetsvoorstel is op 5 oktober 2020 ingediend. Daarmee zijn de contouren van de regeling bekend. Wat worden de voorwaarden en hoe kan jij straks gebruikmaken van de BIK?

De Baangerelateerde Investeringskorting (BIK-afdrachtvermindering) is een nieuwe investeringsregeling voor bedrijven die in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2022 nieuwe bedrijfsmiddelen aanschaffen. De BIK wordt verleend als een afdrachtvermindering loonbelasting. Het bedrag van de BIK is 3% van het investeringsbedrag tot een totale jaarinvestering van € 5.000.000, daarboven geldt 2,44%. De BIK geldt naast bestaande investeringsregelingen zoals de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de Milieu-investeringsaftrek, de Energie-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving voor milieubedrijfsmiddelen (VAMIL).

Belangrijke voorwaarden BIK-afdrachtvermindering

  • Aanschaffingskosten van nieuwe bedrijfsmiddelen

De BIK-afdrachtvermindering kan alleen worden toegepast op zelf aangeschafte nieuwe bedrijfsmiddelen met een minimaal bedrag van € 1.500. Per aangevraagd BIK-verklaring (zie hierna) moeten de investeringen minimaal € 20.000 bedragen. Voor de BIK-afdrachtvermindering zijn bedrijfsmiddelen nieuw als zij niet eerder zijn gebruikt. Voor zelf ontwikkelde of voortgebrachte bedrijfsmiddelen kan de BIK niet worden toegepast. Bepaalde bedrijfsmiddelen zijn uitgesloten van de BIK, zoals bedrijfsmiddelen die worden verhuurd. De uitsluitingen zijn hetzelfde als die voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek.  

  • Investeringsverplichting in de periode 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2022

De investeringsverplichting ga je aan door het tekenen van een (koop)overeenkomst (of accepteren van een offerte) voor het bedrijfsmiddel. Het gaat dus niet om het moment van de factuur.

  • BIK-verklaring aanvragen bij RVO.nl

Bedrijven moeten een BIK-verklaring aanvragen via de website van RVO.nl. Aanvraag moet plaatsvinden binnen 3 maanden na de laatste betaling op de investering. Aanvraag van de BIK-verklaring, kan nu nog niet, dit is pas mogelijk vanaf 1 september 2021. Aanvraag van een BIK-verklaring kan maximaal 4 keer per jaar, en daarbij 1 keer per kwartaal.

Voor de aanvraag moet jouw bedrijf beschikken over e-Herkenning. Pas na het verkrijgen van de juiste e-Herkenning kan de BIK worden aangevraagd. 

  • Loonheffingen afdragen om BIK-afdrachtvermindering toe te passen

Jouw bedrijf moet als inhoudingsplichtige loonheffingen voor personeel afdragen om de BIK-afdrachtvermindering te kunnen vergelden. De BIK-afdrachtvermindering kan niet worden toegepast bij bedrijven die geen werknemers in dienst hebben, bijvoorbeeld omdat ze uitsluitend werken met uitzendkrachten of de inhuur van zzp-ers.

  • Investeringen volledig betalen en tijdig in gebruik nemen

Bedrijven kunnen de BIK-afdrachtvermindering in 2021 of 2022 pas toepassen als de investering volledig is betaald. De BIK kan alleen worden toegepast op investeringen die uiterlijk op 31 december 2022 volledig zijn betaald. De investering moet binnen zes maanden na de volledige betaling in gebruik zijn genomen.

BIK-regeling nog niet definitief

De BIK-afdrachtvermindering is nu nog als voorstel ingediend. Er kan nog veel in de regeling veranderen. Het doel van de BIK is het stimuleren van investeringen door het bedrijfsleven en het behoud van banen in de laagconjunctuur als gevolg van de coronacrisis. Voor de BIK trekt het kabinet verdeeld over 2 jaar een bedrag van 4 miljard euro uit. In de politiek en de wetenschap is er veel commentaar op de regeling. Is de regeling, waar zoveel geld voor wordt uitgetrokken, effectief? In hoeverre is de BIK ‘baangerelateerd’, nu er geen verband is met behoud van werkgelegenheid? De komende maanden zal er duidelijkheid komen.

Als je als ondernemer investeringsplannen hebt, blijf de ontwikkelingen van de BIK-afdrachtvermindering volgen en benut deze nieuwe investeringsregeling.    

(Bron: Alfa)

Wil een ondernemer met een beroep op de foutenleer een vermogensbestanddeel alsnog bestempelen als privévermogen? Dan moet hij tevens rekening houden met het terugnemen van de afschrijvingen op dat vermogensbestanddeel. Daardoor is het nog maar de vraag of de ondernemer beter af is.

Een vrouw oefende via haar eenmanszaak een praktijk voor psychotherapie uit. Zij had sinds 2001 de eerste etage van haar woonhuis toegerekend aan haar ondernemingsvermogen. Het woonhuis was niet splitsbaar. Nadat de inspecteur de aangiftes inkomstenbelasting van de vrouw over 2014 en 2015 had gecorrigeerd met een bijtelling privégebruik woning, deed de vrouw een beroep op de foutenleer. Zij stelde dat het woonhuis van het begin af aan steeds tot het privévermogen had moeten behoren. De Belastingdienst gaat echter niet akkoord met deze heretikettering.

Aanslagen waren niet te hoog

De vrouw begint een beroepsprocedure om haar gelijk te krijgen. Hof Den Haag komt echter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vermogensetikettering. Als namelijk in deze zaak de foutenleer zou worden toegepast, zou men ook de afschrijving op het praktijkdeel van de woning moeten corrigeren. Als gevolg van deze correctie zouden de aanslagen over 2014 en 2015 op hogere bedragen komen te staan. De belastingrechter mag echter de aanslag niet verhogen. Het hof kan alleen constateren dat de inspecteur de aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld. Alleen daarom al verklaart het hof het beroep van de vrouw ongegrond.

(Bron: Taxence)

Als het privégedeelte van een pand alleen te bereiken is via een trap die zich in het zakelijke gedeelte bevindt, is het pand volgens de rechter niet te splitsen. Het is daarom ook keuzevermogen.

In deze zaak ging het om een echtpaar dat een brood- en banketbakkersonderneming in de vorm van een vof dreef. Ze waren gezamenlijk eigenaar van het pand waarin de bakkerij werd gedreven. Op de begane grond was het winkelgedeelte en een magazijn. De kamers op de eerste verdieping en de zolder werden verhuurd aan studenten. Tot en met 2014 gaf het echtpaar het winkelgedeelte aan als ter beschikking gesteld vermogen in box I en de eerste verdieping en zolder als inkomen uit sparen en beleggen in box 3. Maar in hun aangiften inkomstenbelasting 2015 rekenden zij ook het winkelgedeelte tot box 3. De huisvestingskosten voor het winkelgedeelte trokken ze van de winst af. De inspecteur corrigeerde de aangiften, omdat het pand volgens hem splitsbaar was en het winkelgedeelte verplicht ondernemingsvermogen vormde.

Niet afzonderlijk rendabel te maken

Rechtbank Den Haag gaf aan dat er geen sprake was van een splitsbaar pand, omdat het ondernemingsgedeelte niet afzonderlijk van het woongedeelte rendabel gemaakt kon worden. In het pand was slechts één keuken en één sanitaire ruimte aanwezig en de kamer boven het magazijn kon alleen worden bereikt via een trap in het ondernemingsgedeelte. Ook voor het ondernemingsgedeelte van het pand was daarom sprake van keuzevermogen. Het echtpaar had dus het hele pand tot hun privévermogen kunnen rekenen. Doordat zij een deel van het pand ter beschikking stelden aan de vof, behaalden zij dus resultaat uit overige werkzaamheden.

(Bron: Rendement)

Als er wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan er recht bestaan op kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (hierna KIA). Dit is een aftrekpost op de winst waardoor de belastingdruk wordt verlaagd.

Onlangs heeft de rechter een belangrijke uitspraak gedaan over de KIA. Het ging hierbij om de vraag hoe om te gaan met KIA als er door een samenwerkingsverband én door een maat/vennoot (“buitenvennootschappelijk”) in hetzelfde jaar investeringen zijn gedaan.

De rechter heeft bepaald dat voor het vaststellen van de hoogte van de KIA het totaal bedrag aan investeringen van het samenwerkingsverband bij het totaal bedrag van de investeringen van de maat/vennoot zelf opgeteld moet worden. De uitkomst hiervan vormt dan de grondslag voor de hoogte van de KIA.

Deze uitspraak kan voor u van belang zijn. Wilt u optimaal gebruik maken van de KIA dan moet rekening gehouden worden met de totale investering van een samenwerkingsverband en wat u zelf nog wilt investeren in een boekjaar.

  • Als de totale investering in 2019 in de eerste schijf valt van  € 2.300 – € 57.321 heeft u recht op 28% aftrek.
  • Valt de totale investering in de tweede schijf van € 57.321 – € 106.150 dan heeft u recht op een vaste aftrek van € 16.051. Dit komt neer op een afbouw van 28% naar 15% van de investering.
  • Bedraagt de totale investering tussen € 106.150 – € 318.449 dan vindt er een verdere afbouw plaats.
  • Indien de totale investering hoger is dan € 318.449 dan heeft u geen recht op KIA.

Omdat het een vrij abstracte materie is,  geven we onderstaand een cijfervoorbeeld om dit te verduidelijken. Stel een samenwerkingsverband (maatschap of firma) bestaande uit vier leden investeert voor een bedrag van € 40.000. Daarnaast investeert een lid van dit samenwerkingsverband zelf nog voor een bedrag van € 56.000. Samengeteld bedraagt de totale investering € 96.000. Hierbij hoort een KIA van € 16.051 (cijfers 2019).

Om optimaal gebruik te kunnen maken van de KIA kan besloten worden om investeringen alsnog in een jaar te doen om zo voor een hogere KIA in aanmerking te komen. Dreigt afbouw van KIA of zelfs geen aftrek dan is uitstel van een investering naar een volgend jaar wellicht raadzaam.

(Bron: HLB)

Als er wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan er recht bestaan op kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (hierna KIA). Dit is een aftrekpost op de winst waardoor de belastingdruk wordt verlaagd.

Onlangs heeft de rechter een belangrijke uitspraak gedaan over de KIA. Het ging hierbij om de vraag hoe om te gaan met KIA als er door een samenwerkingsverband én door een maat/vennoot (“buitenvennootschappelijk”) in hetzelfde jaar investeringen zijn gedaan.

De rechter heeft bepaald dat voor het vaststellen van de hoogte van de KIA het totaal bedrag aan investeringen van het samenwerkingsverband bij het totaal bedrag van de investeringen van de maat/vennoot zelf opgeteld moet worden. De uitkomst hiervan vormt dan de grondslag voor de hoogte van de KIA.

Deze uitspraak kan voor u van belang zijn. Wilt u optimaal gebruik maken van de KIA dan moet rekening gehouden worden met de totale investering van een samenwerkingsverband en wat u zelf nog wilt investeren in een boekjaar.

  • Als de totale investering in 2019 in de eerste schijf valt van  € 2.300 – € 57.321 heeft u recht op 28% aftrek.
  • Valt de totale investering in de tweede schijf van € 57.321 – € 106.150 dan heeft u recht op een vaste aftrek van € 16.051. Dit komt neer op een afbouw van 28% naar 15% van de investering.
  • Bedraagt de totale investering tussen € 106.150 – € 318.449 dan vindt er een verdere afbouw plaats.
  • Indien de totale investering hoger is dan € 318.449 dan heeft u geen recht op KIA.

Omdat het een vrij abstracte materie is,  geven we onderstaand een cijfervoorbeeld om dit te verduidelijken. Stel een samenwerkingsverband (maatschap of firma) bestaande uit vier leden investeert voor een bedrag van € 40.000. Daarnaast investeert een lid van dit samenwerkingsverband zelf nog voor een bedrag van € 56.000. Samengeteld bedraagt de totale investering € 96.000. Hierbij hoort een KIA van € 16.051 (cijfers 2019).

Om optimaal gebruik te kunnen maken van de KIA kan besloten worden om investeringen alsnog in een jaar te doen om zo voor een hogere KIA in aanmerking te komen. Dreigt afbouw van KIA of zelfs geen aftrek dan is uitstel van een investering naar een volgend jaar wellicht raadzaam.

(Bron: HLB)