All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof, juridisch, ondernemingsrecht

Het zal u niet zijn ontgaan dat Nederland sinds 1 januari 2018 nieuwe regels heeft voor gehuwden en geregistreerde partners. Wat u mogelijk wel is ontgaan is de regeling die is gaan gelden voor alle ondernemers van wie de onderneming geen gemeenschappelijk vermogen met een partner is.

Het gaat om de volgende ondernemers:

Gehuwd en geregistreerd partner vóór 1 januari 2018?

  • U hebt een eenmanszaak, bent vennoot in een vof, cv of maatschap, of u bent directeur-grootaandeelhouder van een (of meerdere) BV’s (hierna: uw onderneming)
  • Daarnaast bent u gehuwd op huwelijkse voorwaarden (of u hebt partnerschapsvoorwaarden), waarin is vastgelegd dat uw onderneming tot uw privévermogen behoort en al het overige vermogen van u en uw partner (of een deel daarvan) in een huwelijksgemeenschap valt, 
    OF
  • Daarnaast bent u gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en u hebt uw onderneming geërfd of geschonken gekregen met toepassing van een uitsluitingsclausule.

Gehuwd en geregistreerd partner ná 1 januari 2018?

  • U hebt een eenmanszaak, bent vennoot in een vof, cv of maatschap, of u bent directeur-grootaandeelhouder van een (of meerdere) BV’s (hierna: uw onderneming)
  • Daarnaast bent u gehuwd op huwelijkse voorwaarden (of u hebt partnerschapsvoorwaarden), waarin is vastgelegd dat uw onderneming tot uw privévermogen behoort en al het overige vermogen van u en uw partner (of een deel daarvan) in een huwelijksgemeenschap valt, 
    OF
  • Daarnaast bent u gehuwd volgens de nieuwe wettelijke regels, zodat uw onderneming tot uw privévermogen behoort.

Ondernemer is vergoeding verschuldigd aan de huwelijksgemeenschap

In het nieuwe huwelijksvermogensregime gaat de wetgever ervan uit, dat alle inkomsten die u en uw partner gedurende het huwelijk verdienen in de huwelijksgemeenschap vallen. Voor u als ondernemer valt derhalve uw arbeidsbeloning (of de privé-onttrekkingen aan uw onderneming) in de huwelijksgemeenschap. Omdat u als ondernemer echter ook ‘verdiensten’ heeft uit uw onderneming in de vorm van waardegroei of dividend (al dan niet opgepot in uw onderneming), vindt de wetgever dat u deze ‘verdiensten’ aan de huwelijksgemeenschap moet vergoeden. Het gaat daarbij om een vergoeding die naar maatstaven van redelijkheid wordt bepaald: een redelijke vergoeding. 


Deze redelijke vergoeding heeft alleen betrekking op de waardegroei die is ontstaan door arbeidsinspanningen tijdens de huwelijkse periode. Het gaat niet om waardegroei die vóór uw huwelijk als bestond of welke is ontstaan door externe marktfactoren of autonome waardegroei (zoals bijvoorbeeld bij vastgoed). 


Hebt u een BV met winstreserves? Dan vertegenwoordigen die reserves de basis voor het bepalen van de redelijke vergoeding.

Kortom: volgens de wet deelt u als ondernemer niet alleen uw arbeidsbeloning met uw partner maar ook een redelijke vergoeding uit de meerwaarde of uit opgepotte winsten van uw onderneming. 

Let op! Gehuwd en geregistreerd partner vóór 1 januari 2018? 
Deze regeling geldt ook voor u, als u voldoet aan de voorwaarden zoals hierboven genoemd. Het gaat dan om de waardegroei van uw onderneming vanaf 1 januari 2018 tot aan het einde van uw huwelijk.

Kom in actie en voorkom financiële problemen voor uw onderneming

Het zal u direct duidelijk zijn, dat deze nieuwe wettelijke regel voer voor discussie is bij een onverhoopte echtscheiding. 
Want hoe hoog is die redelijke vergoeding in uw situatie? Wat betekent dit voor de continuïteit van en liquiditeit in uw onderneming? Hoe bepaalt u de meerwaarde in uw onderneming die louter door uw arbeid is ontstaan? De wetgever geeft geen antwoord op al deze vragen en laat de beantwoording ervan over aan de rechtspraak.

Gelukkig kunt u met uw partner afspreken hoe u wilt omgaan met deze nieuwe wettelijke regel. Misschien wilt u ervan afwijken en samen een andere regeling treffen? Of wellicht bent u het er samen over eens dat de ontvangen arbeidsbeloning voor u samen al de ‘redelijke vergoeding’ vertegenwoordigt?

Hebt u huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden, dan legt u de onderling gemaakte afspraken daarin vast. Daarvoor is een bezoek aan de notaris noodzakelijk. 
Hebt u geen huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden? Dan is het zeker zaak om deze alsnog op te stellen, als is het alleen maar om de afspraken over de redelijke vergoeding daarin vast te leggen.

Wij kunnen u hierbij uiteraard helpen. Niet alleen met het cijfermatige deel van de afspraken, maar ook met de begeleiding richting uw notaris.

(Bron: HLB van Daal)

Op 23 oktober 2018 is in werking getreden de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (‘Wbb’) (Stb. 2018, 369, i.w.tr. Stb. 2018, 370).

De Wbb vormt een implementatie van Europese Richtlijn 2016/943/EU die op zijn beurt de implementatie vormt van art. 39 van het WTO-TRIPs-verdrag dat bescherming van bedrijfsgeheimen voorschrijft.

De bescherming van bedrijfsgeheimen verliep in Nederland tot de invoering van de Wbb 99 jaar lang (sinds het arrest Lindenbaum/Cohen, HR 31 januari 1919, NJ 1919/161) via de onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), via het contractenrecht en via het strafrecht.

Ieder verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van bedrijfsgeheimen zonder toestemming is onrechtmatig. Dat klinkt begrijpelijk en eenvoudig. Maar de uitwerking roept tal van interessante vragen op.

Wanneer is iets (een bedrijfs)geheim?

In art. 1 Wbb is de volgende definitie opgenomen:

bedrijfsgeheim: informatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

  1. zij is geheim in die zin dat zij, in haar geheel dan wel in de juiste samenstelling en ordening van haar bestanddelen, niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk is voor degenen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met dergelijke informatie;
  2. zij bezit handelswaarde omdat zij geheim is, en
  3. zij is door degene die daar rechtmatig over beschikt, onderworpen aan redelijke maatregelen, gezien de omstandigheden, om deze geheim te houden.

‘Geheim’ betekent dat de informatie niet gemakkelijk toegankelijk is, ook niet voor deskundigen. ‘Handelswaarde’ betekent dat ‘onrechtmatig verkrijgen, gebruiken of openbaar maken daarvan schadelijk zou kunnen zijn voor de belangen van de persoon die rechtmatig over de informatie beschikt, aangezien daardoor afbreuk wordt gedaan aan het wetenschappelijk en technisch potentieel, de zakelijke of financiële belangen, de strategische posities of het concurrentievermogen van die persoon’ (ov. 14 bij de Richtlijn).

Dit klinkt erg ruim en dat is het ook. Vaak zal het gaan om informatie waarmee geld verdiend kan worden door deze toe te passen. Denk aan geheime recepten en productieprocessen. Maar strategische plannen van een onderneming kunnen er ook onder vallen. En televisieformats, of marketingplannen die nog niet zijn openbaar gemaakt. En wat te denken van examenopgaven die nog geheim zijn?

Het is niet eenvoudig om voorbeelden te bedenken van geheimen van of over bedrijven die geen handelswaarde hebben. Mogelijk valt bedrijfsgevoelige of koersgevoelige informatie over fraude, misstanden, aanstaande bestuurswisselingen, overnames of reorganisaties niet onder het begrip ‘bedrijfsgeheim’ in de zin van de Wbb. Maar dat betekent uiteraard niet dat het openbaar maken daarvan niet tóch onrechtmatig kan zijn. Voor het ‘klokkenluiden’ kent de Wbb in art. 4 overigens een expliciete uitzondering.

Redelijke maatregelen

Bij ‘redelijke maatregelen’ moet gedacht worden aan “het opnemen van geheimhoudingsclausules in handelscontracten, het opnemen van geheimhoudingsbepalingen in arbeidsovereenkomsten en arbeidsreglementen, het expliciet benoemen of registreren van bedrijfsgeheimen (dat wil zeggen een organisatorische maatregel ter beveiliging, zoals een bepaling dat alleen sleutelfiguren in een bedrijf toegang hebben tot de geheimen of het verrichten van een i-depot) en het bewaken van het bedrijfsterrein of de betrokken installatie. Voorts is te denken aan digitale beschermingsmaatregelen zoals encryptie, bijvoorbeeld ter voorkoming van het inbreken in computerbestanden of e-mail.” (W.v. 34 821, nr. 3, p.17).

Het lijkt een open deur om te stellen dat informatie die bekend wordt of uitlekt omdat er onvoldoende ‘redelijke maatregelen’ zijn genomen, daardoor niet meer geheim is en dus geen bescherming als bedrijfsgeheim meer geniet. Maar dit is vermoedelijk wel de belangrijkste praktische boodschap voor bedrijven: die ‘redelijke maatregelen’ móeten genomen worden. Die noodzaak is enigszins vergelijkbaar met de verplichtingen onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het regelmatig verzenden van bedrijfsgeheimen via onbeveiligde e-mail of via WeTransfer betekent mogelijk al dat er dus geen redelijke maatregelen worden genomen. Het feit dat een werknemer per ongeluk een bedrijfsgeheim naar de verkeerde persoon stuurt, hoeft niet, maar kan wel betekenen dat er geen ‘redelijke maatregelen’ waren genomen om dit te voorkomen. De enkele stelling dat die werknemer in strijd handelde met zijn arbeidsovereenkomst, lijkt niet voldoende.

Wie is rechthebbende?

Rechthebbende op een bedrijfsgeheim is de houder van het bedrijfsgeheim: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtmatig over een bedrijfsgeheim beschikt’. Ook deze definitie roept vragen op.

Betekent dit dat íedere licentienemer die rechtmatig kennis heeft van het bedrijfsgeheim en die kennis ook toepast, ook gerechtigd is om de rechten verbonden aan het zijn van houder van een bedrijfsgeheim op zijn eigen houtje uit te oefenen jegens derden? Denk aan het instellen van verbodsvorderingen, beslagleggen en schadevergoedingsvorderingen. Dat zal toch meestal niet de bedoeling zijn van de licentiegever van wie het bedrijfsgeheim afkomstig is. Maar dat zal hij dan vermoedelijk wel contractueel moeten vastleggen.

Betekent dit ook dat een ieder die door reverse engineering een geheim ontdekt heeft, zelf ook weer rechthebbende op dat geheim wordt en dat recht kan uitoefenen? ‘Observatie, onderzoek, demontage of testen van een product of voorwerp dat ter beschikking van het publiek is gesteld of dat op een rechtmatige manier in het bezit is van degene die de informatie verwerft en die niet gebonden is aan een rechtsgeldige verplichting het verkrijgen van het bedrijfsgeheim te beperken’ is namelijk toegestaan en levert rechtmatig gebruik op. Of is het bedrijfsgeheim niet meer geheim zodra iemand door reverse engineering heeft ontdekt wat het is?

Wie maakt inbreuk?

Verkrijgen

Verkrijging van een bedrijfsgeheim is onrechtmatig wanneer iemand zich schuldig maakt aan ‘onbevoegde toegang tot of het zich onbevoegd toe-eigenen of kopiëren van documenten, voorwerpen, substanties, materialen of elektronische bestanden waarover de houder van het bedrijfsgeheim rechtmatig beschikt en die het bedrijfsgeheim bevatten of waaruit het bedrijfsgeheim kan worden afgeleid’.

Gebruiken of openbaar maken

Gebruiken of openbaar maken is onrechtmatig als het bedrijfsgeheim onrechtmatig is verkregen of wanneer een contractuele verplichting tot geheimhouding wordt geschonden. Dit ligt voor de hand.

Had moeten weten

Maar, ‘het verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van een bedrijfsgeheim is ook onrechtmatig wanneer een natuurlijke persoon of rechtspersoon op het moment van het verkrijgen, gebruiken, of openbaar maken, wist, of gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim direct of indirect werd verkregen van een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het bedrijfsgeheim op een onrechtmatige manier gebruikte of openbaar maakte’ (art. 2 lid 3).

Hier komen we in de sfeer van het profiteren van andermans wanprestatie. In geval van opzet of kwader trouw is dit duidelijk. Maar derden kunnen lang niet altijd weten dat iets een bedrijfsgeheim is (geweest).

Verkoop van ‘inbreukmakende goederen’

Nog verder gaat het dat iemand die ‘inbreukmakende goederen’ invoert, aanbiedt of opslaat ook onrechtmatig kan handelen. (inbreukmakende goederen: ‘goederen waarvan het ontwerp, de kenmerken, de werking, het productieproces of het in de handel brengen aanzienlijk voordeel heeft of hebben bij bedrijfsgeheimen die onrechtmatig zijn verkregen, gebruikt of openbaar gemaakt’).

Als een handelaar ‘wist of, gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim onrechtmatig werd gebruikt’ bij het in het verkeer brengen, kan er ook bij hem op dergelijke goederen beslag worden gelegd of een verkoopverbod worden gevorderd. Maar wat nu als de handelaar op het moment van inkoop van niets wist, maar vervolgens op de hoogte wordt gesteld? Mag hij dan nog iets verkopen?

Wat te denken van goederen waar op zichzelf niets mis mee is, maar waarbij bij de eerste verkoop gebruik is gemaakt van een klantenlijst die door een ex-werknemer aan een concurrent is doorgespeeld? Zijn die goederen dan ‘besmet’ en mag de verdere (door)verkoop ervan worden verboden vanwege die schending van een bedrijfsgeheim bij de eerste verkoop?

Het heeft er alle schijn van dat onvoldoende is nagedacht over dit vergaande ‘zaaksgevolg’ van schending van bedrijfsgeheimen.

Beperkingen

De Wbb kent beperkingen ten gunste van de pers- en informatievrijheid en van het ‘klokkenluiden’(het onthullen van wangedrag, fouten of illegale activiteiten) (art. 4).

Procesrechtelijke bepalingen

Een apart sub-specialisme is de geheimhouding tijdens een procedure over de beweerdelijke schending van bedrijfsgeheimen. Regels daarover zijn onder andere opgenomen in een nieuwe titel 15a Rv, art. 1019ia t/m 1019ie. Om te bewijzen dat iemand anders gebruik maakt van jouw bedrijfsgeheim is het nodig om in ieder geval aan de rechter, maar ook aan de wederpartij, duidelijk te maken wat het bedrijfsgeheim is en waaruit blijkt dat de wederpartij het gebruikt. Maar daarbij wil je het geheim zèlf tegelijkertijd ook geheimhouden, in ieder geval voor derden. En om dat inbreukmakend gebruik aan te tonen, wil je mogelijk bewijsbeslag leggen bij de wederpartij. Maar dat mag weer niet uitmonden in een fishing expedition waarbij juist bedrijfsgeheimen van die wederpartij worden onthuld. Zie bijvoorbeeld het recente arrest van de Hoge Raad waarin al wordt geanticipeerd op de Wbb. (HR  28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, Organik / Dow).

Daarom is nu in art. 1019ib expliciet bepaald dat het aan deelnemers aan ‘gerechtelijke procedures tot bescherming van bedrijfsgeheimen ingevolge de Wet bescherming bedrijfsgeheimen’ verboden is ‘bedrijfsgeheimen of vermeende bedrijfsgeheimen te gebruiken of openbaar te maken die de rechter op verzoek van een partij als vertrouwelijk heeft aangemerkt en die hun ter kennis zijn gekomen als gevolg van een dergelijke deelname of toegang’. De rechter kan ook bepalen wie er kennis mogen nemen van die geheimen.

Maar die mogelijkheid bestaat ook voor procedures die zelf niet over bedrijfsgeheimen gaan. Aan art. 22 wordt een nieuwe derde lid toegevoegd:

“De rechter kan, indien kennisneming van stukken door een partij de bescherming van een bedrijfsgeheim als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen onevenredig zou schaden, bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. […]”

Dit roept ook weer belangrijke vragen op. Wat moet een advocaat met informatie die hij niet met zijn cliënt mag delen? Is dit niet een inbreuk op de bijzondere vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt? De advocaat kan vaak niet oordelen over de (technische) geheime informatie waar hij wèl kennis van mag nemen, maar die hij níet met zijn client mag delen. Hoe kan hij daar dan iets zinnigs mee doen?

Volledige proceskosten

Voor het overige bevat de nieuwe titel 15a Rv bepalingen die grote gelijkenis vertonen met het IE-procesrecht opgenomen in titel 15 Rv. Bij amendement is daar ook de mogelijkheid van een volledige proceskostenveroordeling bij opgenomen. Die volledige proceskostenveroordeling stuitte bij een deel van de Eerste Kamer op grote bezwaren, hetgeen ook de reden is dat de Wbb niet tijdig is geïmplementeerd. De Richtlijn had al op 8 juni 2018 moeten zijn geïmplementeerd. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, is een wijziging aangekondigd waardoor het mogelijk wordt om bij AMvB ten aanzien van zaken over bedrijfsgeheimen regels te stellen ‘in welke gevallen de rechter de in het ongelijk gestelde partij kan veroordelen in de kosten’. (w.v. 34 821, H).

Veel ervaring in common law landen

Tot slot is het nuttig om te melden dat er in de Angelsaksische wereld heel veel ervaring bestaat met trade secret protection als onderdeel van confidential information. Er is daar veel rechtspraak en allerlei leerstukken, zoals relative secrecy en de springboard doctrine, zijn daar al decennia in ontwikkeling. Bescherming van bedrijfsgeheimen en het bijbehorende procesrecht is daar al heel lang een belangrijke en afzonderlijke tak van sport. En dat gaat het in Nederland en de rest van de EU de komende jaren zeker ook worden. Met veel vragen van uitleg aan het HvJ EU over de verschillende geharmoniseerde begrippen en regels.

(Bron: mr-online)

Per 1 januari 2020 wordt de termijn voor het betalen van partneralimentatie naar beneden bijgesteld. Het voorstel, dat inmiddels door de Tweede Kamer is goedgekeurd, gaat uit van de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van in beginsel 5 jaar. Deze wijziging geldt alleen voor nieuwe echtscheidingsprocedures vanaf 2020. In dit artikel zetten we de wijzigingen uiteen.

Wetsvoorstel

In 2015 werd er een wetsvoorstel ingediend over de duur van de alimentatieverplichting voor partners . Na een aantal wijzigingen, is het voorstel inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer en ligt het nu bij de Eerste Kamer. Momenteel is de duur voor betaling van partneralimentatie in beginsel 12 jaar vanaf de inschrijving van de echtscheiding.

Hoe lang partneralimentatie betalen?

Het voorstel gaat uit van een nieuwe termijn, die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van 5 jaar. Dus als u 3 jaar getrouwd bent geweest, betaalt u maximaal 1,5 jaar alimentatie voor uw ex-partner en als u 11 jaar getrouwd bent geweest betaalt u de maximale 5 jaar.

Let op! De wijziging geldt alleen voor partneralimentatie en dus niet voor kinderalimentatie.

Uitzondering

Er zijn echter een aantal uitzonderingen.

  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest en is uw ex-partner maximaal 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan eindigt in dat geval de alimentatieverplichting pas als de AOW-leeftijd is bereikt. De maximumduur is dan dus 10 jaar.
  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest, is uw ex-partner geboren op of voor 1 januari 1970 en is uw ex-partner meer dan 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan is de maximumduur ook 10 jaar.
  • Heeft u samen met uw ex-partner kinderen jonger dan 12 jaar? De verplichting loopt dan door totdat het jongste kind 12 jaar oud is. Bij een scheiding met een pasgeboren baby is de maximumduur dus 12 jaar.

Wanneer zich meerdere uitzonderingen voordoen, geldt de langste termijn.

Let op! Het wetsvoorstel moet nog worden goedgekeurd door de Eerste Kamer.

Hardheidsclausule

Net zoals onder het huidige recht het geval is, kan in uitzonderlijke situaties een beroep worden gedaan op een hardheidsclausule. Om hierop een beroep te kunnen doen, moet er sprake zijn van een extreem schrijnend geval. Dit is gebonden aan een strikte termijn en zal naar verwachting, net zoals onder het huidige recht, zelden gehonoreerd worden.

Verwachte ingangsdatum

De bedoeling is de wetswijziging in te laten gaan per 1 januari 2020. De wetswijziging heeft uitsluitend betrekking op nieuwe gevallen. Dat betekent dat de nieuwe regels alleen van toepassing zijn op alimentatie die na 1 januari 2020 wordt vastgesteld.

Wat blijft ongewijzigd?

De grondslag voor de betalingsverplichting wijzigt niet door het wetsvoorstel. Dit is en blijft de lotsverbondenheid die het huwelijk met zich meebrengt. Ook de rekenmethodiek verandert niet. De manier van berekenen staat niet in de wet maar in de zogenaamde Tremanormen, die rechters in de regel volgen bij het vaststellen van alimentatie. Ook straks blijft het uitsluiten van een alimentatieplicht in huwelijksvoorwaarden ongeldig.

(Bron: DRV)

Messengerdienst WhatsApp verwerkt dagelijks miljoenen berichten, waaronder ook een hoop zakelijke communicatie. Een frisse invalshoek: moeten organisaties WhatsApp als zakelijk communicatiemiddel niet gewoon verbieden?

Er zijn verschillende argumenten te bedenken waarom WhatsApp niet geschikt is als zakelijk communicatiemiddel, zeker op apparaten die door de werkgever beschikbaar zijn gesteld. Om te beginnen is daar de privacy. Sinds de Algemene Verordening Gegevensbescherming (tools) in mei 2018 van toepassing is geworden, zijn de privacyproblemen die WhatsApp met zich meebrengt duidelijker geworden. Zo vraagt WhatsApp toestemming om het adresboek in te zien en te gebruiken. Daar staan ook de contactgegevens van andere medewerkers, klanten en zakelijke relaties in.

WhatsApp: geen inzicht en controle

Daarnaast heeft een organisatie weinig inzicht in wat er allemaal achter de schermen van WhatsApp gebeurt: (oud-)collega’s kunnen naar hartenlust chatgroepen aanmaken en over zakelijke onderwerpen communiceren. Dat wil niet zeggen dat alle medewerkers in Nederland massaal muiterij beramen, maar het geeft wel de controle uit handen. WhatsApp is van oorsprong een consumententool; zakelijk gebruik ervan vervaagt de grens tussen werk en privé des te meer.

(Bron: Rendement)

Alle partijen en organisaties die over persoonsgegevens beschikken, kunnen te maken krijgen met een verzoek om ook inzage in deze persoonsgegevens te geven. Volgens de wet heeft een persoon over wie de gegevens gaan het recht om zijn gegevens in te zien. Een organisatie mag als gegevensverantwoordelijke echter weigeren om mee te gaan in aanvullende verzoeken.

Volgens artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft de degene wiens persoonsgegevens verwerkt worden het recht om aan de verwerker van zijn persoonsgegevens het verzoek tot inzage van zijn persoonsgegevens te doen. Ook onder de Algemene verordening persoonsgegevens (AVG) die vanaf 25 mei 2018 in Nederland de Wbp vervangt, blijft dit recht bestaan (art. 15 AVG). Toch hangt het af van de omstandigheden of inzage moet worden verleend in (een afschrift van) het stuk waarin een persoonsgegeven is opgenomen. Dat bleek in een zaak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Recht op inzage van persoonsgegevens

In deze zaak had een persoon een zakelijke relatie met een bank. De bank kwam erachter dat de persoon banden had in het criminele circuit en wekelijks contante geldstortingen deed via de bankrekening. De bank besloot daarom om de relatie te beëindigen. De persoon maakte gebruik van zijn recht op inzage en verzocht de bank een overzicht en afschrift te verschaffen van al zijn verwerkte persoonsgegevens. Ook vroeg de persoon om een overzicht van iedereen die zijn persoonsgegevens had ontvangen en de herkomst van deze gegevens.

Volledig overzicht verplicht, kopieën van stukken niet

De bank in kwestie verstrekte het wettelijk verplichte ‘volledige overzicht’. Volgens de Wbp (en de AVG) moet een gegevensverantwoordelijke minimaal ‘een volledig overzicht verstrekken’ waarmee een persoon kan controleren of zijn persoonsgegevens verwerkt zijn en of de verwerkte gegevens juist zijn. Het inzien van stukken waarin de persoonsgegevens zijn opgenomen, valt niet onder het recht van inzage en is dus niet verplicht voor een organisatie. De AVG stelt straks geen eisen aan de manier waarop een organisatie inzage moet gegeven. De verordening schrijft wel voor dat de verantwoordelijke organisatie de verzoeker een kopie verstrekt van de persoonsgegevens zélf die worden verwerkt. Een organisatie mag het overzicht ook elektronisch delen.

Organisatie mag verzoek tot verdere inzage weigeren

De persoon vond de aangeleverde informatie niet voldoende. Hij wilde dat de bank hem naast het overzicht ook kopieën zou verstrekken van alle stukken die persoonsgegevens van hem bevatten, inclusief e-mails. Bovendien wilde hij de gegevens ontvangen waaruit de link met het criminele milieu bleek. De bank weigerde het verzoek, zij was van mening dat zij alle gegevens had aangeleverd die zij volgens de wet moest aanleveren. Het hof gaf de bank gelijk.

Definitie, algemeen verzoek, misbruik bevoegdheid

Op basis van de Europese richtlijn 95 /46/EG uit 1995, vond de rechter dat niet elk digitaal gegeven of bestand waarin persoonsgegevens voorkomen gekwalificeerd kan worden als ‘persoonsgegeven’. Verder verweet de rechter de persoon dat hij een te algemeen verzoek (‘fishing expedition’) had gedaan. Ook vond de rechter dat de persoon misbruik van zijn bevoegdheid had gemaakt omdat zijn opmerkingen over de aangeleverde informatie  niet voldoende concreet waren. De persoon mocht niet verwachten dat zij alle documenten zou ophoesten, omdat dit te omvangrijk en te kostbaar zou worden.

(Bron: Rendement)

Gemeentes hebben de mogelijkheid reclamebelasting in te voeren. Dit mag ten aanzien van openbare aankondigingen die te zien zijn vanaf de openbare weg. Daarbij mag een gemeente niet positief discrimineren en bepaalde vormen van reclame, bijvoorbeeld culturele reclame-uitingen, willekeurig van belastingheffing uitsluiten.

Culturele reclame onbelast

In een zaak die onlangs speelde voor het gerechtshof in Amsterdam, kwam de vraag aan de orde of culturele reclame-uitingen zonder nadere redengeving kunnen worden uitgesloten van de belastingheffing. De rechters vonden van niet, omdat er geen ‘objectieve en redelijke rechtvaardiging’ is voor het gemaakte onderscheid ten opzichte van andere reclame-uitingen.

Let op! Als een gemeente bepaalde reclame-uitingen niet in de heffing wil betrekken, moet dit via een vrijstelling in de verordening worden geregeld. Dan moet er hiervoor wel een objectieve en redelijke rechtvaardiging zijn.

Geen reclamebelasting betalen

Nu culturele reclame-uitingen in deze zaak niet in de verordening waren vrijgesteld, was er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarom hoefde ook een ondernemer die reclame maakte voor niet-culturele producten, de reclamebelasting niet te betalen.

Maatschappelijke wenselijkheid?

De gemeente stelde nog dat het uitsluiten van culturele reclame-uitingen gebaseerd was op de maatschappelijke wenselijkheid ervan, maar volgens de rechters kon dit niet als objectieve en redelijke rechtvaardiging worden gezien.

(Bron: HLB)

‘Hij die eist, bewijst’, vormt een van de hoofdregels van het Nederlandse bewijsrecht. Om uw standpunt achteraf te bewijzen, legt u mondelinge afspraken vaak schriftelijk vast. Immers, papier is geduldig. Maar is het ondertekenen van iedere pagina nodig?

Een schriftelijk stuk, oftewel een onderhandse akte, heeft dwingende bewijskracht indien deze door beide partijen is ondertekend. Een rechter moet dan uitgaan van de juistheid hiervan. Tegenbewijs door de andere partij is echter mogelijk. Slaagt hij niet in het tegenbewijs, dan krijgt de eisende partij alsnog gelijk.

Een recente uitspraak van het Hof Den Haag laat zien dat naast de schriftelijke vastlegging en de ondertekening van de overeenkomst op de laatste pagina, het paraferen van iedere pagina van de overeenkomst van essentieel belang is.

Waar mocht het Hof in hoger beroep over oordelen?

Egelinck B.V. stelt bij de Rechtbank dat zij met meneer X een overeenkomst voor een geldlening gesloten heeft ter waarde van 150.000 euro. Om dit aan te tonen overlegt Egelinck B.V een op de laatste pagina getekende overeenkomst. De overeenkomst beslaat twee pagina’s. De heer X erkent dat de geplaatste handtekeningen echt zijn, maar stelt dat die zijn gezet op een leeg handtekeningenblad die bij een andere overeenkomst hoort. Egelinck B.V. heeft, zo stelt de heer X, later de eerste bladzijde en de tekst op de tweede bladzijde toegevoegd.

Op Egelinck B.V., die terugbetaling van de uitgeleende 150.000 euro vordert, rust nu volgens de hoofdregel de bewijslast om aan te tonen dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan.

De Rechtbank vindt dat de heer X zijn stelling, dat Egelinck de boel bedonderd heeft, te weinig onderbouwt en gaat ervan uit dat de leningsovereenkomst bestaat. De Rechtbank wijst de vordering van Egelinck toe. De heer X moet dus 150.000 euro betalen.

Dwingende bewijskracht

De heer X is het er niet mee eens en gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof vindt, kortgezegd, dat dwingende bewijskracht alleen geldt voor hetgeen op dezelfde bladzijde boven de handtekening in de leningsovereenkomst staat. Het leidt te gemakkelijk tot misbruik wanneer bladzijden zonder paraaf of handtekening worden beschouwd als wel ondertekend door een handtekening op de laatste bladzijde. Het Hof vond ook dat de heer X voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de inhoud van de overeenkomst niet kende of dat tekst later toegevoegd is.

Het Hof is het dus met de heer X eens. Het gevolg hiervan is dat de overeenkomst geen dwingende bewijskracht heeft. En daarmee staat niet vast dat de overeenkomst van geldlening is gesloten.
Het Hof geeft Egelinck B.V. vervolgens de bewijsopdracht om aan te tonen dat de partijen een lening zijn aangegaan.

Het is maar de vraag of Egelinck B.V. hierin slaagt. Kan Egelinck B.V. het bestaan van de overeenkomst niet bewijzen, dan wordt haar vordering alsnog afgewezen en hoeft de heer X niet te betalen.

Tip

Om te voorkomen dat achteraf discussie ontstaan over wat nu wel of niet is afgesproken is het van belang om alle pagina’s van een overeenkomst te paraferen en/of te ondertekenen. Dit geldt al als de overeenkomst maar uit twee pagina’s bestaat, maar natuurlijk ook voor uitgebreide contracten.

Onderteken of parafeer ook de mogelijk bij de overeenkomst gevoegde bijlagen en vermeldt op de bijlage dat ze onderdeel uitmaken van de overeenkomst.

(Bron: GT)

Door de NBA is de brochure “Actuele kostprijs in de praktijk” gepubliceerd. De beroepsorganisatie heeft bij de RJ commentaar ingediend op de componentenbenadering en op componenten met een beperkte gebruiksduur.

Componentenbenadering

De actuele kostprijs wordt bepaald per activa-component, rekening houdende met de verwerkingswijze van uitgaven na eerste verwerking, kosten van herstel en kosten van groot onderhoud. Indien componenten volledig zijn afgeschreven, heeft bijstelling van de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs beperkte relevantie, aldus de NBA. Dot komt doordat de cumulatieve afschrijvingen evenredig (dus ook volledig) worden aangepast aan de wijziging van de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs. Dit heeft dus alleen effect op de cumulatieve aanschafwaarde en de cumulatieve afschrijvingen, maar niet op de (netto) actuele kostprijs (boekwaarde) van nihil. Over het algemeen kan dit in de praktijk als niet materieel worden gekwalificeerd. Het voorstel van de beroepsorganisatie aan de RJ is om hiervoor een expliciete bepaling/vrijstelling voor op te nemen.

Componenten met beperkte gebruiksduur

Indien componenten een relatief korte gebruiksduur hebben (bijv. schilderwerk waarvan de afschrijvingstermijn op vijf jaar is gesteld) en de inflatie beperkt is (zoals in huidige economische situatie) kan het volgens de NBA gerechtvaardigd zijn om te veronderstellen dat de actuele inkoopprijs of de actuele vervaardigingsprijs niet in belangrijke mate afwijkt van de oorspronkelijke inkoopprijs of vervaardigingsprijs en dat herwaardering daarom over het algemeen achterwege gelaten kan worden voor deze component. Dit sluit ook aan bij de bepaling in RJ 212.408, dat frequente herwaarderingen niet nodig zijn voor materiële vaste activa waarvan de actuele kostprijs niet aanzienlijk schommelt. De beroepsorganisatie neemt hierbij aan dat hier eigenlijk de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs is bedoeld. Deze toepassing sluit ook bij de bepaling in de RJ dat herwaardering om de drie of vijf jaar mogelijk volstaat, aldus de NBA. Voorstel van de beroepsorganisatie aan de RJ is om te verduidelijken dat in RJ 212.408 niet de actuele kostprijs, maar de actuele inkoopprijs of vervaardigingsprijs is bedoeld.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Een faillietverklaring is mogelijk als er aangetoond kan worden dat er minstens één andere crediteur is die niet wordt betaald (pluraliteit). Deze tweede vordering wordt ook wel steunvordering genoemd. Uit een recente uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch blijkt dat conceptvorderingen ook als steunvorderingen kunnen dienen.

In deze zaak ging het om een conflict tussen de Belastingdienst en Komobouw Bouwcare Benelux bv. De fiscus had het faillissement  van Komobouw aangevraagd. In dit verzoek gaf de Belastingdienst aan dat hij in totaal € 26.730 tegoed had van Komobouw. Dit bedrag bestond uit de optelsom van BTW-aanslagen uit 2010, 2014 en 2016 en aanslagen voor de vennootschapsbelasting (VPB-aanslagen). Daarnaast liet Komobouw volgens de fiscus ook andere schuldeisers onbetaald. De rechtbank wees de faillissementsaanvraag af omdat er volgens de rechter onvoldoende was gebleken dat Komobouw meerdere schuldeisers moest betalen. Volgens de rechter was er dan ook geen grond om de organisatie failliet te verklaren. De fiscus was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De schuld bij de Belastingdienst was toen al opgelopen tot € 82.000. In hoger beroep overhandigde de Belastingdienst stukken van drie verschillende schuldeisers van Komobouw. Met deze documenten wilde de fiscus bewijzen dat meerdere schuldeisers niet werden betaald.

Concept steunvordering was voldoende

Het hof stelde voorop dat de faillissementsprocedure naar zijn aard beperkt is en zich niet leende voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten en omstandigheden. Na een kort onderzoek was de schuld die Komobouw bij de Belastingdienst had, volgens de rechter vast komen te staan. Bij het hof beriep de fiscus zich primair op de slechte financiële situatie die hij onderbouwde met een lijst met crediteuren van Komobouw. Dit overzicht was ook naar voren gekomen tijdens een boekenonderzoek naar de boekhouding van Komobouw. Deze schuldeisers waren benaderd door de fiscus, waarna de Belastingdienst van hen schriftelijke stukken ontving. Het hof was van mening dat deze stukken ook als bewijs konden dienen voor het feit dat Komobouw opgehouden was met het betalen van de vorderingen, waardoor de onderneming failliet kon worden verklaard. Het hof kwam tot dit oordeel omdat deze vorderingen door (een werknemer van) Komobouw of een externe waren opgenomen in de boekhouding. Dat er in de boekhouding achter een aantal vorderingen ‘concept’ was opgenomen, wijzigde de beslissing van het hof niet. Door het opnemen van deze vorderingen in de boekhouding werd aannemelijk dat er ten minste twee crediteuren waren, terwijl één steunvordering voldoende was. Het faillissement kon dus op grond van de conceptvorderingen in de boekhouding worden aangevraagd.

(Rendement)

Art. 2:11 BW omvat ook aansprakelijkheid rechtspersoon-bestuurder op grond van art. 6:162 BW

Categories: Nieuws, Nieuws voor de eenmanszaak of vof, juridisch, ondernemingsrecht, Nieuws voor het MKB (BV)
Reacties uitgeschakeld voor Art. 2:11 BW omvat ook aansprakelijkheid rechtspersoon-bestuurder op grond van art. 6:162 BW

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat art. 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet.

Verweerster in cassatie is fruitexporteur in Zuid-Afrika. Zij levert fruit aan A bv. Bestuurder van A bv is een holding. Deze holding wordt bestuurd door twee broers, waarvan een verantwoordelijk is voor de financiële en strategische gang van zaken en de ander toeziet op de gang van zaken op de werkvloer. Rechtbank Arnhem wijst in een aantal tussenvonnissen een vordering van verweerster op A bv wegens fraude met douanerechten toe. Vanwege het faillissement van A bv komt het echter nooit tot een eindvonnis. Verweerster slaagt er vervolgens in om de holding en een van de broers hiervoor aansprakelijk te stellen op grond van onrechtmatige daad. In cassatie stelt verweerster dat deze aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW tevens hoofdelijk rust op de andere broer (eiser). Hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze opvatting verworpen, omdat het normale vereiste voor persoonlijke bestuurdersaansprakelijkheid (‘persoonlijk voldoende ernstig verwijt’) op die manier feitelijk wordt omzeild.

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat art. 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt dus niet alleen art. 2:9 BW en art. 2:248 BW, maar ook aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW. Dit betekent dat voor de vestiging van aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat ook die bestuurder een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. De bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder kan aansprakelijkheid ex. art. 6:162 BW wel voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt.

(Bron: Taxlive)