Ondernemer en echtscheiding: Stamrecht valt niet onder pensioendefinitie

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden valt een stamrechtverplichting niet onder de limitatieve opsomming in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Wel kan uit andere afspraken, zoals een bepaling in de huwelijkse voorwaarden, blijken dat de stamrechtverplichting verrekend moet worden.

Van een echtpaar, dat op huwelijkse voorwaarden was gehuwd, wordt op 2 november 2011 de echtscheiding uitgesproken. De afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijk vermogensbestanddelen ligt op een aantal punten wat moeilijker en wordt voor de rechter uitgevochten. Eén van de pijnpunten betreft de stamrechtverplichting die op de balans van het bouwbedrijf van de man staat. Volgens Rechtbank Utrecht moet deze worden verevend conform de Wvps. De man is het hier niet mee eens en gaat in beroep. Volgens hem is het stamrecht geen verplichting die als pensioenvoorziening op grond van de Wvps moet worden verevend. Hij is het dan ook niet eens met de conclusie van de rechtbank dat verevening plaats moet vinden omdat hij voor zijn stakingswinst en zijn fiscale oudedagsreserve een stamrecht heeft bedongen. Het stamrecht heeft de man alleen gebruikt om belastingheffing voor zich uit te schuiven. Volgens het hof geeft de Wvps een limitatieve opsomming van de pensioenregeling en pensioenen die onder de werking van de wet vallen. Een stamrechtverplichting wordt daar niet in genoemd. Ook uit de wetsgeschiedenis valt niet af te leiden dat een stamrechtverplichting als te verevenen pensioen moet worden aangemerkt. In de Memorie van Toelichting staat vermeld dat pensioenvoorzieningen die niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn opgebouwd (zoals lijfrenten) buiten de regeling vallen. De waarde van een stamrecht, mocht dit een ouderdomspensioenregeling zijn, kan wel op andere wijze tussen de ex-partners worden verdeeld, bijvoorbeeld op grond van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Hiervan is in dit geval echter geen sprake en ook blijkt niet dat hierover op een andere manier afspraken zijn gemaakt. De wijze waarop de man de stamrechtverplichting in zijn vennootschap heeft geadministreerd, geeft onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat deze verplichting onder de werking van de Wvps valt en dus voor verevening in aanmerking komt. Nu de vrouw de stelling, dat de stamrechtverplichting verevend dient te worden, niet heeft onderbouwd wordt de man op dit punt in het gelijk gesteld.

(Bron: Belastingzaken)