In 2013 ontvingen bijna 350.000 in het buitenland woonachtigen een pensioen vanuit Nederland. Het overgrote deel van deze mensen woonde in België, Duitsland, Frankrijk of Spanje. De som van de jaarlijkse naar het buitenland uitgekeerde aanvullende pensioenen bedraagt ongeveer € 1,8 miljard. Zodra een dergelijke grensoverschrijdende pensioenuitkering plaatsvindt, is de vraag aan de orde welk land de pensioenuitkering in de belastingheffing mag betrekken; het bronland of het woonland. Dit heffingsrecht wordt verdeeld op basis van het vigerende bilaterale belastingverdrag. Veel van deze belastingverdragen zijn gebaseerd op het OESO-modelverdrag. De vraag is echter wat een fiscaal rechtvaardige en uitvoerbare verdeling van heffingsrechten over uitkeringen uit particulierpensioen en overheidspensioen is. Het is precies deze vraag die centraal staat in mijn op 8 april 2015 aan Tilburg University verdedigde dissertatie. In dit artikel geef ik een korte samenvatting van de belangrijkste conclusies en aanbevelingen.

Op basis van artikel 18 van het OESO-modelverdrag is een particulierpensioen belastbaar in het woonland. Onder particulierpensioen vallen in principe alle pensioenuitkeringen die niet in het kader van een aanstelling of dienstbetrekking bij de overheid zijn opgebouwd.

Op grond van artikel 19, tweede lid van het OESO-modelverdrag zijn overheidspensioenen belastbaar in het bronland. Met overheidspensioen wordt geen sociale zekerheidsuitkering zoals de AOW bedoeld maar een pensioen dat is opgebouwd vanwege een dienstbetrekking of aanstelling bij de overheid. De complexiteit van artikel 19 van het OESO-modelverdrag en daarmee de scheidslijn tussen artikel 18 en 19 tweede lid van het OESO-modelverdrag is met name gelegen in de definitie van het overheidsbegrip. Die kan voor fiscale verdragsdoeleinden ruim worden uitgelegd zodat bijvoorbeeld ook diegene die de ramen zeemt bij het Centraal Bureau voor de afgifte van Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) er onder valt dan wel eng worden uitgelegd waardoor alleen bestuurders en politieke representanten zoals ministers, burgermeesters, Kamerleden ed. er onder vallen. Over de reikwijdte van het overheidsbegrip in artikel 19 van het OESO-modelverdrag is internationaal geen consensus hetgeen kan leiden tot dubbele (niet) heffing.

In mijn proefschrift heb ik onderzocht in welke situaties precies sprake is van particulierpensioen dan wel overheidspensioen. Dit onderzoek heeft geleid tot internationaal toepasbare verbeteringsvoorstellen die moeten leiden tot een meer rechtvaardige en uitvoerbare verdeling van heffingsrechten over pensioenuitkeringen. De belangrijkste twee conclusies cq. verbeteringsvoorstellen zijn:

  1. Het verschil in belastingheffing over particulierpensioen en overheidspensioen moet worden opgeheven. Het leidt namelijk tot een ongelijkheid in belastingheffing tussen burgers die slechts wordt veroorzaakt door het publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke karakter van de voormalig werkgever. Dit is in strijd met de rechtsgelijkheid en leidt tot rechtsonzekerheid. Echter, opheffing van het onderscheid leidt tot de vraag of overheidspensioen voortaan in het woonland moet worden belast of particulierpensioen voortaan in het bronland.
  2. In het kader van de verdeling van heffingsrechten tussen twee landen geniet een gelijkwaardig en evenredig gedeeld heffingsrecht tussen het bronland en het woonland de voorkeur omdat beide genoemde landen een legitiem recht hebben om de pensioenuitkering (deels) in de heffing te betrekken. De verwachting is dat een gedeeld heffingsrecht de druk op verdragsonderhandelingen, met name tussen pensioenimporterende en –exporterende landen, wegneemt. Ook past het in de huidige internationale trend waarbij landen niet langer ten koste van hun verdragspartner zoveel mogelijk heffingsrechten naar zich toe te trekken. Beide landen hebben recht op hun fair share in e belastingopbrengst.

Het proefschrift verschijnt in de reeks Fiscale Monografieën, nummer 144, Deventer: Kluwer 2015.