Verlenging crisisheffing volgens A-G niet helemaal EU-proof

BV X betaalde in 2013 aan twee van haar werknemers een loon van meer dan € 150.000, dat in beide gevallen deels bestond uit een bonus op basis van begin 2012 afgesproken targets en deels uit regulier loon. Op de loonaangifte over maart 2014 droeg BV X € 41.302 aan pseudo-eindheffing hoge lonen (crisisheffing) af over in 2013 uitbetaald loon. BV X ging vervolgens in beroep tegen de afdracht. Hof Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond. Op het beroep in cassatie van BV X heeft A-G Wattel een conclusie uitgebracht. Volgens de A-G waren er drie verschillen tussen de eerste eenmalige crisisheffing (2013) en haar eenmalige verlenging (2014): (1) Bij de crisisheffing 2013 was de terugwerkende kracht nog wel ter sprake gebracht door de Eerste Kamer maar door de regering ontkend, terwijl de terugwerkende kracht van de crisisheffing 2014 door de (mede)wetgever was genegeerd. (2) De terugwerkende kracht van de verlenging schond niet alleen de gerechtvaardigde algemene verwachting van burgers dat niet onvoorzienbaar terugwerkend belasting zou worden geheven over voorbije tijdvakken, maar ook nog de concrete en specifieke gerechtvaardigde verwachtingen die waren gebaseerd op (a) een wettelijke horizonbepaling en (b) de aankondiging van de regering dat de heffing niet werd verlengd. (3) De voorzienbaarheidsdatum lag bij de verlenging later (17 september) dan die van de eerste eenmalige crisisheffing (25 mei). Volgens de A-G werd de crisisheffing 2014 pas op Prinsjesdag 17 september 2013 aangekondigd en was die vanaf dat moment voldoende voorzienbaar in de zin van de EHRM-rechtspraak om als voldoende aangekondigd te gelden. De A-G kwam tot de conclusie dat er voor de crisisheffing 2014 geen rechtvaardiging bestond voor de terugwerkende kracht, omdat de wetgever daaraan was voorbijgegaan. Dit hield in dat geen afweging had plaatsgevonden van enig algemeen belang bij die onvoorzienbaar terugwerkende kracht tegenover de “impact” daarvan voor de belanghebbende, zodat volgens de A-G sprake was van onredelijke doorkruising van verwachtingen zoals deze werden beschermd door artikel 1 Eerste Protocol EVRM. De A-G adviseerde de Hoge Raad het beroep in cassatie van BV X (gedeeltelijk) gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor de berekening van het te bieden rechtsherstel. Volgens hem hield dit in dat niet kan worden geheven over het deel van het loon dat vóór 17 september 2013 al hoger was dan € 150.000, maar wel over het loondeel boven € 150.000 voor zover het na 17 september 2013 werd genoten.

(Bron: FUTD)