Art. 2:11 BW omvat ook aansprakelijkheid rechtspersoon-bestuurder op grond van art. 6:162 BW

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat art. 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet.

Verweerster in cassatie is fruitexporteur in Zuid-Afrika. Zij levert fruit aan A bv. Bestuurder van A bv is een holding. Deze holding wordt bestuurd door twee broers, waarvan een verantwoordelijk is voor de financiële en strategische gang van zaken en de ander toeziet op de gang van zaken op de werkvloer. Rechtbank Arnhem wijst in een aantal tussenvonnissen een vordering van verweerster op A bv wegens fraude met douanerechten toe. Vanwege het faillissement van A bv komt het echter nooit tot een eindvonnis. Verweerster slaagt er vervolgens in om de holding en een van de broers hiervoor aansprakelijk te stellen op grond van onrechtmatige daad. In cassatie stelt verweerster dat deze aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW tevens hoofdelijk rust op de andere broer (eiser). Hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze opvatting verworpen, omdat het normale vereiste voor persoonlijke bestuurdersaansprakelijkheid (‘persoonlijk voldoende ernstig verwijt’) op die manier feitelijk wordt omzeild.

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat art. 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt dus niet alleen art. 2:9 BW en art. 2:248 BW, maar ook aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW. Dit betekent dat voor de vestiging van aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat ook die bestuurder een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. De bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder kan aansprakelijkheid ex. art. 6:162 BW wel voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt.

(Bron: Taxlive)