Draagplicht in concernverghoudingen: wie gaat de schuld aan?

Vennootschappen die een concernfinanciering zijn aangegaan, kunnen door de schuldeiser voor gelijke delen worden aangesproken. Dit is anders wanneer uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk zijn verbonden. Hoofdelijkheid houdt in dat de concernvennootschappen jegens de schuldeiser ieder voor zich voor de gehele schuld aansprakelijk zijn in plaats van voor gelijke delen.
Gaat een concernvennootschap over tot betaling van (een deel van) de schuld, dan rijst de vraag of en in hoeverre deze zich kan verhalen op de overige betrokken concernvennootschappen. Om dat te kunnen bepalen, moet worden vastgesteld welke concernvennootschappen ‘draagplichtig’ zijn.

Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat – ingeval afspraken tussen de concernvennootschappen over de interne draagplicht ontbreken – het uitgangspunt geldt dat moet worden gekeken “wie de schuld aangaat”. Daarbij moet er op worden gelet wie de lening of het krediet heeft gebruikt of aan wie de lening of het krediet ter beschikking is gekomen en verder op alle overige relevante omstandigheden van het geval.

Feiten
Aan deze uitspraak van de Hoge Raad ging de situatie vooraf waarin de bank een lening en een kredietfaciliteit had verstrekt aan een moeder- en dochtervennootschap. In de financierings­overeenkomst waren beide vennootschappen als schuldenaar aangeduid. Er was geen sprake van hoofdelijke verbondenheid van de moeder- en dochtervennootschap. Zowel de lening als het krediet werden door de bank opgezegd. Van de ruim EUR 400.000 die aan de bank was verschuldigd, had de moedervennootschap EUR 170.000 aan de bank voldaan. Het restant van de gezamenlijke schuld werd door de dochtervennootschap aan de bank voldaan. Enkele dagen na de opzegging door de bank, werd de dochtervennootschap op eigen verzoek failliet verklaard.
Rechtbank en hof
Inzet van de procedure is de regresvordering van de curator (van de failliete dochtervennootschap) op de moedervennootschap wegens de aflossing door de dochtervennootschap aan de bank. De moedervennootschap stelt zich echter op het standpunt dat zij in het geheel niet (intern) draagplichtig is. De rechtbank en het hof menen dat de moeder- en de dochtervennootschap voor gelijke delen jegens de bank aansprakelijk zijn, omdat zij in de financieringsovereenkomst als gezamenlijk schuldenaar staan vermeld en geen hoofdelijkheid is overeengekomen. Vanwege die aansprakelijkheid voor gelijke delen jegens de bank gaan zowel de rechtbank en het hof uit van een interne draagplicht voor gelijke delen.
Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt anders en bepaalt dat de financieringsovereenkomst alleen de aansprakelijkheid van de vennootschappen jegens de bank regelt, oftewel de externe aansprakelijkheid. Die financieringsovereenkomst zegt dus niets over de interne draagplicht van de moeder- en de dochtervennootschap. Als tussen concernvennootschappen geen andere afspraken zijn gemaakt, dient de onderlinge draagplicht te worden bepaald door het antwoord op de vraag “wie de schuld aangaat”: wie heeft de lening of het krediet gebruikt of aan wie is de lening of het krediet ter beschikking gekomen? Verder moet worden gelet op alle overige relevante omstandigheden van het geval. Dit geldt indien de vennootschappen voor de gehele schuld kunnen worden aangesproken, maar ook als zij voor gelijke delen jegens de schuldeiser aansprakelijk zijn.
De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het hof. Als na verwijzing blijkt dat de moedervennootschap inderdaad niet draagplichtig is, dan kan zij regres nemen op de dochtervennootschap voor alles wat zij boven haar interne draagplicht aan de bank heeft betaald.
Conclusies en tips
Met dit arrest bevestigt de Hoge Raad het ‘profijtbeginsel’ in concernverhoudingen. Ook bij (externe) aansprakelijkheid voor gelijke delen kan tussen concernvennootschappen daarom sprake zijn van een andere verdeling van de (interne) draagplicht.
De administratie van het concern zou inzicht kunnen geven in de wijze waarop de financiering binnen het concern is aangewend. In de meeste gevallen zal het echter zeer lastig zijn om jaren later nog vast te stellen welke vennootschap (in)direct van de concernfinanciering heeft geprofiteerd. Concernvennootschappen zouden onzekerheid over de interne draagplicht kunnen verminderen door daarover tijdig (en bijvoorbeeld niet pas in het vooruitzicht van een faillissement) afspraken te maken. Binnen de wettelijke kaders kunnen zij in beginsel zelf bepalen welke concernvennootschappen draagplichtig zijn en welke niet, en hoe de draagplicht tussen de vennootschappen van het concern moet worden verdeeld. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een moedervennootschap bedingt dat zij in het geheel niet draagplichtig is, of dat een concernvennootschap niet langer draagplichtig is wanneer zij aan een derde wordt verkocht.
(Bron: Dijkstra Voermans)