Waardeoverdracht binnen eigen beheer: hoe en wat

Welke rekenrente moet fiscaalrechtelijk worden gehanteerd bij overdracht van pensioen van het ene eigenbeheerlichaam naar het andere? En hoe moet fiscaalrechtelijk worden omgegaan met een indexatieverplichting? Verder: hoe moet de nieuwe pensioenuitvoerder de verplichting waarderen? Hof Den Haag geeft antwoord op deze vragen.

Hof Den Haag heeft in drie uitspraken (LJN: CA1430, CA1431 en CA1432) duidelijkheid geboden hoe er fiscaalrechtelijk moet worden omgesprongen met pensioen als deze binnen eigen beheer wordt overgedragen. Er speelden in deze procedures een aantal zaken:

  1. Welk deel van de overdrachtswaarde mag fiscaal in aanmerking worden genomen bij de overdragende partij, de werkgever?
  2. Hoe moet de ontvangende partij – de nieuwe pensioenuitvoerder – de verplichting waarderen?

Het hof geeft hierop de volgende antwoorden:

  • Bij de bepaling van de overdrachtswaarde moet gerekend worden met de marktrente. Die was hier 3,74%. De inspecteur had gesteld dat de overdrachtswaarde berekend moest worden met inachtneming van een minimumrente van 4%. Dat standpunt verwerpt het hof.
  • Bij de bepaling van de overdrachtswaarde moet ook de kostprijs van indexatie worden doorberekend. Zou dit niet gebeuren dan is er sprake van een onzakelijk berekende overdrachtswaarde. Echter, de werkgever-BV kan deze indexatielasten niet fiscaal in aanmerking nemen. Dit deel van de overdrachtswaarde wordt op de balans van de werkgever opgenomen als “vooruitbetaalde pensioenpremie”. In de uitkeringsfase wordt deze balanspost afgeboekt naar gelang zich de indexatie voordoet.
  • De ontvangende partij – hier: een stichting – moet de pensioenverplichting op de balans waarderen. Hierbij moet een minimumrekenrente van 4% worden gehanteerd. Ook mag bij de waardering geen leeftijdsterugstelling worden gehanteerd. De overdrachtswaarde is berekend tegen een rekenrente van 3,74% en met inachtneming van een leeftijdsterugstelling. Hierdoor ontstaat bij de stichting winst die belast is met vennootschapsbelasting.

At arm’s length

Er was heel wat te doen over deze rechtszaken, maar de uitkomst stelt ons allemaal weer gerust. Het hof oordeelt zoals we de wet altijd al uitlegden, of in ieder geval dachten te moeten uitleggen. In die zin is er sprake van een storm in een glas water. Of toch niet? Er ligt nog een soortgelijke zaak bij het Hof Den Bosch. Dit hof zou natuurlijk met een andere uitspraak kunnen komen. Dat is niet onze verwachting, maar je weet natuurlijk maar nooit. Ook zou er tegen de uitspraak nog cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden aangetekend. Het is dus misschien nog wat te vroeg om nu al te juichen.

In de fiscale wetgeving zijn twee belangrijke bepalingen opgenomen die zien op de waardering van een pensioenverplichting. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat er bij de waardering rekening moet worden gehouden met een rekenrente van ten minste 4%. Waarderen tegen een lagere rekenrente – ook al is dat reëler, gezien de huidige marktrente – is fiscaalrechtelijk dus niet toegestaan. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat er bij de waardering geen rekening mag worden gehouden met een leeftijdsterugstelling.

Deze bepalingen zien – nogmaals – op de waardering van een pensioenverplichting. Zij zien niet op de waardering van een overdrachtswaarde. Die mag – moet zelfs – wél worden bepaald tegen de marktrente en met inachtneming van een leeftijdsterugstelling. Als dat niet gebeurt, handelen partijen onzakelijk.

De overdrachtswaarde wordt in dat geval “at arm’s length” vastgesteld. Dat wil zeggen, we gaan voor de belastingheffing toch uit van een zakelijk vastgestelde prijs. De bepaalde overdrachtswaarde kan te hoog maar ook te laag zijn vastgesteld. Afhankelijk van de situatie kan er dan een (vermomde) dividenduitkering worden verondersteld, dan wel een (informele) kapitaalstorting op het geplaatste aandelenkapitaal.

[ Bron: Fiscaal-Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]