Uitkeringstest artikel 2:216 BW

Met de invoering van de Wet Flex BV is de uitkeringstest in artikel 2:216 BW wettelijk vastgelegd. De regeling ziet op de geoorloofdheid van uitkeringen door de vennootschap aan de aandeelhouders.
Op het moment dat vermogen uit de vennootschap richting de aandeelhouders vloeit, kan worden gesproken over een uitkering. In beginsel heeft de algemene vergadering de bevoegdheid te besluiten tot bestemming van de winst en tot vaststelling van de uitkeringen. Zo’n aandeelhoudersbesluit heeft echter pas werking c.q. gevolgen, indien het bestuur op basis van de uitkeringstest positief oordeelt om over te gaan tot de uitkering. Kortom, het bestuur heeft het laatste woord en moet instemmen met de uitkering.
De uitkeringstest houdt in dat het bestuur moet toetsen of zij er redelijkerwijs van mogen uitgaan dat de vennootschap, ook na het doen van de betreffende uitkering, kan voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. De algehele financiële situatie van de vennootschap op het moment van de uitkering geeft de doorslag. Van belang zijn hierbij niet alleen de op het moment van de uitkering opeisbare schulden, maar ook de lopende verplichtingen waarvan op het moment van de uitkering was te voorzien dat zij de komende tijd opeisbaar zullen worden.
Hiervoor zal het bestuur de balanstest (alleen bij vennootschappen met een gebonden reserve) en de liquiditeitentest moeten uitvoeren. Afhankelijk van de specifieke kenmerken van de B.V. zal het bestuur in de test elementen als liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit moeten betrekken. De wetgever gaat er vanuit dat het bestuur een periode van 12 maanden kan overzien. Dit kan anders zijn indien bijvoorbeeld rekening gehouden moet worden over anderhalf jaar met de terugbetaling van een grote belastingschuld of lening.
Als bestuurder moet je deze taak, de uitkeringstest, serieus nemen. Er kan namelijk sprake zijn van aansprakelijkheid indien de vennootschap na een uitkering in staat van insolventie komt en als het bestuur ten tijde van de uitkering wist of redelijkerwijs behoorde te voorzien dat deze situatie zich zou voordoen. Overigens ligt de bewijslast in beginsel bij diegene die namens de vennootschap de bestuurder aanspreekt. Meestal zal dit de curator zijn, die moet aantonen dat de bestuurder wist of redelijkerwijs behoorde te voorzien dat de vennootschap door de uitkering in staat van insolventie zou geraken.
(Bron: Dijkstra Voermans)