BV X bezat 100% van de aandelen BV Y. In maart 2007 verkocht BV Y een pand en realiseerde daarmee een boekwinst van bijna € 1 mln. BV X nam daarna € 743.048 in rekening-courant op bij BV Y. Op 31 juli 2007 verkocht BV X haar aandelen BV Y aan BV Z, die de koopsom grotendeels voldeed door middel van de overname van de schuld in rekening-courant van BV X. Daarna kocht BV Y, eveneens op 31 juli 2007, een aantal onroerende zaken van BV Q voor een totaalbedrag van € 2,5 mln. BV Q had de onroerende zaken op diezelfde dag van BV Z voor € 750.000 gekocht. De onroerende zaken waren belast met verschillende hypotheekrechten voor bedragen van in totaal € 3,4 mln. Ook lagen er twee executoriale beslagen op de onroerende zaken ten behoeve van de ontvanger voor in totaal € 200.000. In de eerste helft van 2008 werden de onroerende zaken door de hypotheekhouder executoriaal verkocht. De opbrengst bedroeg € 907.400. BV Y liet vervolgens de ambtshalve opgelegde aanslag Vpb 2007 onbetaald, waarna de ontvanger BV X op grond van artikel 40 IW aansprakelijk stelde voor een deel van de aanslag. BV X ging in beroep. Rechtbank Gelderland besliste dat het vermogen van BV Y was verminderd anders dan door de normale bedrijfsvoering. De aankoop van de onroerende zaken was geen handelen in het kader van de normale bedrijfsuitoefening geweest. De onroerende zaken waren tot een (potentieel) hoger bedrag bezwaard met hypotheken en beslagen dan de verschuldigde koopsom, terwijl het niet gebruikelijk was om onroerende zaken te kopen waarop nog hypotheken of beslagen voor schulden van een derde rusten. BV X was terecht aansprakelijk gesteld en had ook niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan haar was te wijten dat het vermogen van BV Y ontoereikend was voor het voldoen van de aanslag. De Rechtbank verklaarde het beroep van BV X ongegrond.
(Bron: FUTD)