Opzetje met onroerende zaken verhinderde vorming van HIR

DGA A overleed in 2005 waarna zijn echtgenote DGA werd van BV X. De activiteiten van BV X bestonden uit het beheer en de exploitatie van onroerende zaken. In de periode van 8 juli 2005 tot en met 30 november 2005 verkocht BV X al haar onroerende zaken. Voor de boekwinst van ruim € 1,7 mln vormde zij een herinvesteringsreserve (HIR). De boekwinst leende BV X zoveel mogelijk uit aan A. Eind oktober 2005 kocht de met BV X gelieerde BV Y een verhuurde onroerende zaak van een derde voor bijna € 2,2 mln. Vervolgens verkocht BV Y dit pand aan zustervennootschap BV Z die het vervolgens weer verkocht aan BV X voor € 2,6 mln. In 2006 waren de aandelen van BV X geleverd aan BV C. In 2010 verkocht BV X de nieuwe onroerende zaak door aan haar dochtervennootschap BV E en BV G. Na een boekenonderzoek in 2010 stelde de inspecteur dat de afboeking van de HIR van de in 2005 gekochte nieuwe onroerende zaak niet mogelijk was omdat BV X enkel werd aangehouden met het oogmerk om te dienen voor de uitvoering van de investeringsplannen van een derde. Volgens de inspecteur was in onmiddellijke samenhang met het overlijden van A het besluit genomen om BV X klaar te maken voor de verkoop. Hij legde een navorderingsaanslag Vpb 2005 op. Ook corrigeerde hij € 71.108 aan accountantskosten omdat uit de facturen bleek dat deze kosten zagen op privé-aangelegenheden van A. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste dat BV X onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij een voornemen had tot herinvestering omdat BV X alle oude onroerende zaken in korte tijd had verkocht en de opbrengst van de verkoop van de oude onroerende zaken door A via een lening aan BV X was onttrokken. Het ontbrak BV X dus aan financiële middelen om tot feitelijke herinvestering over te gaan. De latere aankoop van het nieuwe pand was gefinancierd door overname van een hypothecaire schuld van de verkoper en voor de rest via een lening bij de verkoper. De Rechtbank besliste dat BV X niet aannemelijk had gemaakt dat zij een herinvesteringsvoornemen had. Omdat niet was voldaan aan de vereisten voor de toepassing van de HIR was volgens de Rechtbank sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De Rechtbank besliste dat de inspecteur ook de accountantskosten terecht had gecorrigeerd omdat die kosten zagen op de overdracht van de aandelen in het HIR-lichaam en op testamentaire aangelegenheden van A.

(Bron: FUTD)