Indien er sprake is van een overgang van een onderneming, waarbij de werkgever zowel vóór als ná de overgang van de onderneming verplicht is aangesloten bij hetzelfde bedrijfstakpensioenfonds, dan gaat volgens de Hoge Raad de verplichting tot betaling van de vóór de overgang van de onderneming door de vervreemder onbetaald gelaten pensioenpremies over op de verkrijger van de onderneming. Het bedrijfstakpensioenfonds verkrijgt in dat geval een zelfstandig vorderingsrecht jegens de verkrijger tot inning van de achterstallige pensioenpremies.
Wat was er aan de hand? GOM is een schoonmaakbedrijf dat verplicht is aangesloten bij het bedrijfstakpensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf (Bpf). In 2008 heeft GOM de activa overgenomen van VBG, die ook verplicht was aangesloten bij het Bpf. Tijdens de onderhandelingen over de koopprijs was al bekend dat VBG een betalingsachterstand van ruim 1,9 miljoen aan pensioenpremies aan het Bpf had. Van belang is ook nog dat in de definitieve koopovereenkomst een vrijwaringsclausule is opgenomen, op grond waarvan de vervreemder de verkrijger vrijwaart voor alle claims die betrekking hebben op of voortvloeien uit de periode van vóór de transactiedatum. Partijen waren dan ook overeengekomen dat de vervreemder deze premies alsnog zou voldoen. Echter, na het sluiten van de koopovereenkomst is de vervreemder in staat van faillissement verklaard, waardoor de premies niet zijn voldaan aan het Bpf.
Het Bpf richt zich vervolgens tot GOM, de verkrijger, en vordert de achterstallige premies. GOM vordert in een procedure een verklaring voor recht dat zij niet gehouden is tot betaling van pensioenpremies die VBG tot het moment van overgang van de onderneming verschuldigd is geworden. In reconventie heeft het Bpf betaling van de achterstallige, door VBG verschuldigd geworden, pensioenpremies plus wettelijke rente gevorderd.
Zowel de rechtbank als het hof hebben de vordering van GOM afgewezen en die van Bpf toegewezen. Het hof overweegt dat uit de pensioenovereenkomst volgt dat GOM de statuten, het pensioen- en het uitvoeringsreglement op grond van artikel 4 Wet Bpf 2000 dient na te leven én op grond daarvan is de (wettelijke) verplichting tot betaling van de pensioenpremies overgegaan van VBG op GOM.
GOM kon zich met dit oordeel niet verenigen en heeft cassatieberoep ingesteld.
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat ook de verplichtingen tot betaling van vóór de overgang van onderneming onbetaald gelaten pensioenpremies tot de rechten en verplichtingen behoren die op de voet van art. 7:663 BW van rechtswege overgaan op de verkrijgende werkgever. Daarnaast klaagt het onderdeel over ’s hofs oordeel dat BPF een eigen recht heeft jegens de verkrijger om de achterstallige premies te innen. Het tweede onderdeel, dat voorwaardelijk is voorgesteld, is voorts gericht tegen het oordeel dat een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen behoort tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:663 BW.
De Hoge Raad overweegt in dat kader dat genoemde wettelijke bepalingen ten doel hebben werknemers bij overgang van onderneming te beschermen en het behoud van hun rechten veilig te stellen. In artikel 7:663 BW is dan ook vastgelegd dat de rechten en verplichtingen voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst van rechtswege overgaan op de verkrijger. Hieronder valt sinds 2002 tevens een pensioenregeling. Volgens de Hoge Raad vloeit uit het samenstel van de artikelen 7:663 BW en 7:664 BW en uit de wetsgeschiedenis voort dat ook een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen tot de rechten en verplichtingen behoort die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst.
Artikel 7:663, tweede volzin, BW bepaalt dat de vervreemder nog gedurende een jaar ‘naast de verkrijger’ aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en de vervreemder slechts tot aan het tijdstip van overgang daarvoor aansprakelijk is. Volgens de Hoge Raad kan deze bepaling op niets ander zien dan op verplichtingen die zijn ontstaan in het tijdstip voorafgaand aan de overgang. Dit maakt volgens de Hoge Raad dat de verplichting tot betaling van vóór de overgang door de vervreemder onbetaald gelaten pensioenpremies overgaat op de verkrijger.
Resteert de vraag of het Bpf een zelfstandig vorderingsrecht heeft jegens de verkrijger ten aanzien van de inning van de achterstallige pensioenpremies. Daarbij overweegt de Hoge Raad onder meer dat als het pensioenfonds niet over een dergelijk eigen recht zou beschikken, de nakoming van de – voor de dekkingsgraad van het totaal van de verplichtingen van het pensioenfonds belangrijke – verplichting van de verkrijger om eventueel achterstallige premies te betalen, onvoldoende zou zijn gewaarborgd. Indien het pensioenfonds wegens een te lage dekkingsgraad over zou dienen te gaan tot korting op de pensioenen worden daarmee de belangen van de werknemers (indirect) geschaad. Aldus brengt een redelijke, en uit het oogpunt van een effectieve rechtsbescherming van de werknemers wenselijke, uitleg van de artikelen 7:663 BW en 7:664 BW mee dat het Bpf ter zake de achterstallige pensioenpremies een eigen recht heeft. De Hoge Raad verwerpt dan ook het cassatieberoep.
Conclusie Bovenstaande maakt eens te meer duidelijk dat achterstallige pensioenpremies een belangrijk onderdeel is, waarmee rekening moet worden gehouden bij onderhandelingen over een eventuele overgang van een onderneming.