Geconsolideerd publiceren als BV: 403-aansprakelijkheid, lastig om vanaf te komen

De 403-verklaring is een gevaarlijk goedje. De moedermaatschappij bereikt hiermee weliswaar dat haar dochter geen jaarrekening hoeft te publiceren, maar de kostprijs is hoofdelijke aansprakelijkheid voor alle contractsverplichtingen van die dochter (art. 2:403 lid 1, sub f BW). Begrijpelijk dat moeder, als het wat minder gaat, gauw van die gevaarlijke hoofdelijkheid af wil. Dat kan door deponering van een intrekkingsverklaring bij het handelsregister. Dat maakt echter alleen dat er geen nieuwe aansprakelijkheid ontstaat, moeders hoofdelijkheid uit de publikatieperiode blijft gewoon in stand. De wet spreekt van “overblijvende aansprakelijkheid” (art. 2:404 lid 2 BW).

Van die overblijvende aansprakelijkheid kan moeder ook af als een aantal voorwaarden is vervuld. Logisch, partijen zijn juist met de dochter in zee gegaan in het vertrouwen dat moeder instaat voor haar verplichtingen. Een van de voorwaarden is dat moeder een beëindigingsverklaring deponeert en publiceert in een landelijk dagblad. Een schuldeiser “voor wiens vordering nog aansprakelijkheid loopt” kan tegen het beëindigingsvoornemen in verzet gaan bij de rechtbank en vervangende zekerheid verlangen (art. 2:404 leden 4 en 5 BW).

Op zichzelf is de tekst van de wet duidelijk: alleen de crediteur met een erkende vordering op de dochter kan in verzet. Dat geldt dus niet voor schuldeisers met een betwiste of voorwaardelijke claim. Daarvoor loopt immers geen aansprakelijkheid onder de inmiddels ingetrokken 403-verklaring. Toch wel, aldus de Hoge Raad in het arrest SNS/CRI c.s. (ECLI:NL:HR:2017:546), die het onwenselijk vindt dat zij geen verzetrecht hebben. De Hoge Raad trekt hiertoe een parallel met het verzetrecht bij kapitaalvermindering (art. 2:100 BW) dat, blijkens de MvT, ook toekomt aan schuldeisers met een betwiste vordering.

Om nu te bereiken dat ook schuldeisers met betwiste of voorwaardelijke vorderingen in verzet kunnen gaan tegen het 403-beëidigingsvoornemen van moeder ‘leest’ de Hoge Raad het bovengeciteerde criterium als “voor wiens vordering nog mogelijke aansprakelijkheid loopt.” Het gaat in art. 2:404 lid 2 BW dus ook om “mogelijke overblijvende aansprakelijkheid.” Alleen als de feitenrechter meent dat de gepretendeerde vordering “onmiskenbaar ongegrond” is, dient hij het verzet af te wijzen. De schuldeiser moet wel een hele slechte advocaat hebben, wil zijn verzet nu nog stranden.

(Bron: Mr.-Online)