Kennelijk onredelijk ontslag: Onzekerheid over hoogte vergoeding blijft

Dat rechters de vergoeding in een procedure wegens kennelijk onredelijke opzegging anders moeten berekenen dan in een ontbindingsprocedure weet u inmiddels wel. Maar hoe doen ze dat dan?

In de zaak Rutten/Breed maakte de Hoge Raad duidelijk dat de kantonrechters- of andere formule niet mocht worden toegepast in een procedure gegrond op een ‘kennelijk onredelijk ontslag’. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Hof Den Bosch, dat zich in een uitspraak van 18 oktober jl. uitliet over de aan Rutten toe te wijzen schade. Dus zien we hoe het Hof redeneert over de manier waarop de schade moet worden ‘berekend’.

De precieze regels voor de begroting van de schade na een kennelijk onredelijk ontslag bieden weinig houvast: de rechter heeft bij de vaststelling van schade veel vrijheid, al moet hij zich rekenschap geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen. Welke dat precies zijn zegt de Hoge Raad niet. De rechter stelt de hoogte van de vergoeding vast volgens de regels omtrent schade(vergoeding). Als de schade niet nauwkeurig valt te berekenen mag hij schatten. Tot slot heeft de schadevergoeding na kennelijk onredelijk ontslag een bijzonder karakter: de vergoeding dient er vooral toe aan de werknemer een zekere mate van genoegdoening (de pleister op de wonde) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en ernst van de tekortkoming.

Rutten vorderde een vergoeding van ruim €305.000,- aan materiële schade, die bestond uit inkomstenverlies inclusief pensioenpremies tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd. Daarnaast vorderde hij vergoeding van immateriële schade (ruim € 100.000,-).

Materiële schade

Het Hof wees de vordering van Rutten maar beperkt toe: het stond vast dat Rutten door het verlies van zijn arbeidsplaats bij Breed terugviel op een uitkering (WW en daarna Wajong). Rutten begrootte zijn inkomensverlies tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd.

Dat standpunt was volgens het Hof niet reëel. Rutten zou dan wel eerst een veel lager inkomen hebben, maar kansloos op de arbeidsmarkt voor mensen met een verminderde arbeidsinzet was hij volgens het Hof niet. Rutten kon zich direct na het ontslag weer bij Breed – uitvoerder van de Wsw-regeling ten behoeve van de gemeente Groesbeek – voor (soortgelijk) werk aanmelden. Hij zou dan op zijn minst voor een periode van maximaal 2 jaar op een wachtlijst zijn gekomen.

De maximale schade bestond volgens het Hof dan ook uit het verschil tussen het inkomen uit arbeid en uitkering gedurende de ‘wachtlijst-tijd’ van 2 jaar. De schade bedroeg €24.231,84 bruto.

Immateriële schade

Rutten heeft ook immateriële schade geclaimd, omdat hij zijn baan had verloren, zijn toekomstperspectief om door te groeien was kwijtgeraakt, de dagelijkse contacten met zijn collega’s moest missen en het ontslag hem beschadigd had. Rutten had ter onderbouwing van zijn psychische schade een rapport van de Pompestichting overgelegd. Het Hof stelde vast dat geen ‘depressieve klachten’ zijn geconstateerd. Het Hof begrijpt de door Rutten gestelde schade als een ‘hoge mate van ongenoegen’ met de gang van zaken rondom zijn arbeidsconflict. Dat is echter onvoldoende voor toewijzing van een vergoeding wegens immateriële schade.

Verdere matiging

Het Hof oordeelde vervolgens dat Breed in belangrijke mate verantwoordelijk was voor het ontstaan van het conflict, maar dat Rutten de grootste verantwoordelijkheid droeg voor het voortduren daarvan. Volgens het Hof diende dat ertoe te leiden dat de aansprakelijkheid voor de door Rutten door de opzegging geleden schade (slechts) voor 35% voor rekening van Breed hoorde te komen. Het toegekende schadebedrag was dan ook uiteindelijk € 8.500,-.

(Bron: gerechtshof Den Bosch 18-10-2011/Dijkstra Voermans Advocaten)