Voor BV betaalde aflossing van lening was bij DGA aftrekbaar resultaatsinkomen

Een bank verstrekte in december 2004 aan BV Y, waarvan X enig aandeelhouder (DGA) was, een lening van € 200.000. X was daarbij hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de verplichtingen uit hoofde van de geldlening. De bank bedong als zekerheid een hypotheek van € 200.000 op het woonhuis van X. BV Y stelde zelf geen zekerheden. In de loop van 2006 kon BV Y niet aan haar verplichtingen voldoen en in december 2006 stelde X de bank voor om tot de afwikkeling van de lening te komen. Dit resulteerde erin dat X in 2007 tegen finale kwijting € 160.000 aan de bank betaalde voor de aflossing van de schuld van BV Y. De betaling financierde X met een privélening van de bank. De inspecteur accepteerde de afboeking van € 160.000 en de rente hierover niet en ook niet de R/C-vordering die X ten laste van zijn resultaatsinkomen in 2007 had gebracht. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat er geen aanleiding was om te beslissen dat sprake was van een onzakelijke overeenkomst in de zin van een arrest van 25 november 2011. Het stond immers vast dat de lening in 2004 was aangegaan met de bank, dus met een onafhankelijke derde, en op dat moment geen sprake was van een onzakelijke lening. Het Hof was het met X eens dat geen sprake was van een situatie waarin duidelijk was dat BV Y het krediet in de toekomst niet zou kunnen terugbetalen. Door de aflossing van de schuld uit hoofde van de geldlening had X een regresvordering van € 160.000 op BV Y gekregen en deze vordering had geen onzakelijk karakter. De regresvordering behoorde tot het werkzaamheidsvermogen van X en wel vanaf het moment van het aangaan van de overeenkomst van geldlening in december 2004. Op het moment dat X in 2007 € 160.000 voldeed, deed hij een storting in zijn werkzaamheidsvermogen. Het Hof besliste dat X het bedrag van € 160.000 volledig ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kon brengen en ook de rente hierover. Het Hof besliste tot slot dat X de R/C-vordering niet ten laste van zijn resultaatsinkomen kon brengen omdat het direct duidelijk was dat BV Y niet in staat was om die terug te betalen, gelet op de solvabiliteit en liquiditeit van BV Y op het moment van de betalingen in 2007. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X op dit onderdeel ongegrond en voor het overige gegrond.

(Bron: FUTD)