Grens van € 5.000 voor inlenersaansprakelijkheid was discriminatie

BV X kreeg in het voorjaar van 2004 de opdracht van de ANWB om de redactionele productie van een nieuw uit te geven maandblad te verzorgen. BV X besteedde de personeelsadministratie op basis van een inleenovereenkomst uit aan payrollingbedrijf BV A. Tussen juni 2004 en juni 2005 leende BV X vijf personeelsleden in van BV A. Op 4 februari 2005 werd de inleenovereenkomst per 4 mei 2005 opgezegd in verband met de beëindiging van de opdracht voor de ANWB. De inspecteur legde aan BV A naheffingsaanslagen BTW en LB op, omdat zij te lage aangiften had gedaan. Op 27 oktober 2005 werd BV A failliet verklaard. De ontvanger stelde BV X als inlener voor € 13.545 aansprakelijk op grond van artikel 34 IW voor de niet door BV A betaalde naheffingsaanslagen. BV X ging tevergeefs in beroep bij Rechtbank Noord-Nederland. In hoger beroep stelde BV X dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat alleen de grote inleners van personeel van BV A, met een verschuldigd bedrag van € 5.000 of meer, daadwerkelijk aansprakelijk waren gesteld. Hof Arnhem-Leeuwarden stelde vast dat de overgrote meerderheid van de inleners niet aansprakelijk was gesteld en dat de grens van € 5.000 alleen om redenen van doelmatigheid was getrokken, omdat het capaciteitsbeslag anders te groot zou worden. Volgens het Hof was sprake van gelijke gevallen, omdat voor de inlenersaansprakelijkheid op grond van de IW de omvang van het bedrag waarvoor een eventuele aansprakelijkheid gold, niet van belang was. Hieruit volgde volgens het Hof dat de ontvanger met het door hem gevoerde beleid het gelijkheidsbeginsel schond. Voor deze ongelijke behandeling bestond volgens het Hof geen redelijke rechtvaardiging. Het Hof stelde daarbij voorop dat hier de schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aan de orde was. De uitvoerder van de wet had volgens het Hof een beperktere beoordelingsvrijheid dan de wetgever in formele zin bij het maken van onderscheid tussen twee of meer groepen van belanghebbenden. Het Hof besliste dat de ontvanger de grens van de hem toekomende beleidsvrijheid had overschreden. Aanvaardbaar zou zijn een onderscheid waarbij zogenoemde bagatelzaken buiten aanmerking werden gelaten, maar het Hof zag niet in dat bedragen van € 5.000 of lager op zichzelf beschouwd als een te verwaarlozen financieel belang konden worden geduid. De ontvanger had niet inzichtelijk gemaakt waarom dat in dit concrete geval anders zou zijn en een kosten-batenanalyse al bij een bedrag van € 5.000 nadelig uitpakte. Het Hof verklaarde het hoger beroep van BV X gegrond en vernietigde de aansprakelijkstelling.