Is een verplichtgestelde pensioenregeling een arbeidsvoorwaarde bij overgang onderneming?

Hof Arnhem-Leeuwarden buigt zich over de vraag of een verplichtgestelde pensioenregeling heeft te gelden als een arbeidsvoorwaarde, die op grond van artikel 7:662 BW e.v. bij overgang van onderneming van rechtswege overgaat van de vervreemder op de verkrijger?

Én of dan ook de verplichting tot betaling van de vóór de overgang door de vervreemder onbetaald gebleven premies over gaat op de verkrijger alsmede over de vraag of derden een rechtstreeks vorderingsrecht kunnen ontlenen aan de Wet overgang onderneming?

Wat is er aan de hand? Gom is een schoonmaakbedrijf en valt onder de werkingssfeer van de verplichtgestelde pensioenregeling van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna Bpf). Op 21 mei 2008 Gom (als koper) een overeenkomst van koop en verkoop van activa gesloten met Van Berkel Holding BV en VBG Holding BV (als verkoper). Gom heeft de werknemers, die zij van de verkoper hebben overgenomen aangemeld bij het Bpf en met ingang van 19 mei 2008 betaalt Gom dan ook de pensioenpremies voor deze werknemers aan het Bpf.
In de koopovereenkomst is echter opgenomen dat partijen zich ervan bewust zijn dat er een betalingsachterstand is met betrekking tot de pensioenregeling. Pas bij brief van 6 april 2011 heeft Bpf aan Gom opgave gedaan van het totaalbedrag aan premieachterstand betreffende de overgenomen werknemers en vervolgens wordt Gom gesommeerd om de achterstallige pensioenpremies te voldoen.

Gom vordert in conventie dat de kantonrechter voor recht verklaart dat zij niet gehouden is tot betaling van de achterstallige premies. Ter onderbouwing hiervan stelt Gom dat artikel 7:633 BW slechts ten doel heeft dat bij overgang van onderneming de rechten van de werknemer die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst mee overgaan. Volgens Gom maakt een verplichtgestelde pensioenregeling géén onderdeel uit van de tussen de werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsvoorwaarden omdat de grondslag voor deelname aan het Bpf een wettelijke is.
In reconventie vordert het Bpf betaling van het bedrag van 1,9 miljoen euro, te vermeerderen met de wettelijke rente én 15% buitengerechtelijke kosten van totaal ruim 400.000,- euro. De kantonrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW e.v.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioenregeling behoort tot de ‘rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst in de zin van 7:633 BW én kan het Bpf aan genoemd artikel een vorderingsrecht ontlenen? Zowel de kantonrechter als het hof beantwoorden bovengenoemde vragen beiden bevestigend.
De kantonrechter oordeelt dat in de Pensioenwet is bepaald dat met een pensioenovereenkomst, gesloten tussen een werkgever en een werknemer, gelijk wordt gesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichting tot deelname aan een bedrijfstakpensioenregeling. Verwezen wordt naar de memorie van toelichting van de PW, waarin is aangegeven dat het voor de rechten en plichten over en weer tussen werkgever en werknemer niet uit maakt of zij het pensioen feitelijk zelf overeenkomen, dan wel dat de hun vertegenwoordigende organisaties dat doen. Er wordt van de fictie uitgegaan dat de werkgever en de werknemer dit zelf zijn overeengekomen en dat er een koppeling is met de arbeidsrelatie. De omstandigheid dat de verplichtstelling bij wet geschiedt, heeft niet tot gevolg dat een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenregeling niet kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde. De verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst zijn derhalve overgegaan van de vervreemder op de verkrijger. De vóór de overgang onbetaald gebleven premies komen voor rekening van de verkrijger! Dit volgt ook uit het feit dat de vervreemder nog gedurende een jaar na de overgang NAAST de verkrijger hoofdelijk verbonden is tot nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Gom stelt dat slechts de werknemer een vorderingsrecht heeft op de werkgever tot betaling van de pensioenpremies. De kantonrechter oordeelt dat, gelet op het doel van de Wet overgang van ondernemingen, een redelijke wetsuitleg, de conclusie rechtvaardigt dat het Bpf een vorderingsrecht heeft voor de inning van de onbetaalde premies. Mede omdat het onbetaald blijven van de premies bij een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenregeling er niet toe mag leiden dat er geen pensioen wordt uitgekeerd. Dit maakt dat de individuele werknemer niet snel zal overgaan tot het instellen van een vordering jegens zijn werkgever.

Gom gaat in appel. Het hof dient 3 vragen te beantwoorden:

  1. Behoort een op de Wet Bpf gebaseerd pensioen tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst als bedoeld in 7:633 BW?
  2. Zo ja, gaat de verplichting tot betalen van de vóór de overgang onbetaald gebleven premies over op de verkrijger?
  3. Zo ja, heeft het Bpf dan een zelfstandig vorderingsrecht jegens de verkrijger?

Het hof beantwoord bovengenoemde vragen positief. Verwezen wordt naar de memorie van toelichting van de Wet op overgang van onderneming en naar reikwijdte van de Pensioenwet. Hieruit volgt dat een verplichtgestelde pensioenregeling gelijk wordt gesteld met een pensioenovereenkomst gesloten tussen werkgever en werknemer. In geval van een verplichtstelling wordt de werkgever geacht een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst gedaan te hebben. Ten aanzien van het rechtstreeks vorderingsrecht oordeelt het hof het volgende. De pensioenovereenkomst is overgegaan op de verkrijger én daarmee ook de verplichting van de vervreemder om tot het moment van overgang voor haar werknemers premies te betalen. Op grond van artikel 4 Wet Bpf was de vervreemder de premies verschuldigd en daarvoor gold een zelfstandig recht van het Bpf tot nakoming van die verplichting. Door de overgang van de onderneming is de verplichting tot betaling van de achterstallige premies niet vervallen, maar op grond van 7:664 lid 2 BW juncto 7:663 BW overgegaan op Gom mét het daaraan gekoppelde wettelijk recht van Bpf om deze premies bij Gom te innen.

(Bron: Pensioenweblog)