Aansprakelijkheid BV voor BTW-schuld f.e. niet strijdig met EU-recht

BV X en BV Y maakten deel uit van een f.e. voor de BTW. Nadat enkele andere BV’s uit die f.e. failliet waren gegaan, stelde de ontvanger BV X en BV Y aansprakelijk voor twee onbetaald gebleven naheffingsaanslagen BTW die aan de f.e. waren opgelegd (€ 349.481 en € 107.192). Zij gingen daartegen in beroep en stelden dat de aansprakelijkstelling in strijd was met de BTW-Richtlijn en de EU-rechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Rechtbank Noord-Nederland besliste dat artikel 43, lid 1, IW de aansprakelijkheid regelde voor de gehele BTW-schuld van een f.e van natuurlijke personen en lichamen. Geen enkele bepaling in de BTW-Richtlijn regelde dit punt. Volgens vaste rechtspraak was een aangelegenheid bij ontbreken van een EU-regeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat. Van strijd met de BTW-Richtlijn was volgens de Rechtbank dus geen sprake. De nationale wetgever was met artikel 43, lid 1, IW volgens de Rechtbank ook gebleven binnen de grenzen van de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaakten van de rechtsorde van de EU. Hierbij was van belang dat een f.e. alleen fiscaal bestond en niet civielrechtelijk, waardoor het niet mogelijk was om belastingschulden bij een f.e. te innen. Artikel 43, lid 1, IW was een noodzakelijke maatregel voor de inning van de belastingschulden van de f.e. De Rechtbank handhaafde de aansprakelijkstelling van BV X en BV Y. Hof Amsterdam verenigde zich in het door BV X en BV Y ingestelde hoger beroep met de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof verklaarde het hoger beroep van BV Y toch nog gegrond omdat in het bedrag van de aansprakelijkstelling een boete van € 2.161 was begrepen en de ontvanger niet had gesteld dat het belopen van deze boete was te wijten aan BV Y.

(Bron: FUTD)