Cassatieberoep tegen geen premieplicht twee DGA’s met 40%-belang ingetrokken

A en B hadden ieder 50% van de aandelen in handen van expeditiebedrijf BV X en waren beiden tot 22 augustus 2007 statutair bestuurder. Hun belang in BV X hadden zij op 22 augustus 2007 ondergebracht in hun persoonlijke holdings BV D en BV E. BV X had met beide holdings een managementovereenkomst gesloten en sindsdien ontvingen A en B de beloning voor hun bestuurswerkzaamheden bij BV X via hun holdings. Op 11 september 2008 trad een derde aandeelhouder (BV C) toe tot BV X, die 20% van de aandelen in bezit kreeg. BV D en BV E hadden vanaf dat moment elk 40% van de aandelen BV X. De inspecteur stelde dat BV X premies werknemersverzekeringen was verschuldigd voor A en B vanaf de datum van de aandelenoverdracht op 11 september 2008 tot en met 31 december 2012. BV X ging in beroep. Hof Amsterdam besliste in navolging van Rechtbank Noord-Holland dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat sprake was van een dienstbetrekking tussen BV X en de heren A en B. Voor het geval dat veronderstellenderwijs moest worden aangenomen dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, besliste het Hof dat BV X niet premieplichtig was op grond van een grammaticale uitleg van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder. De staatssecretaris ging in cassatie, maar heeft nu laten weten dat hij zijn (pro forma) beroepschrift in cassatie heeft ingetrokken. In een onderschrift bij de uitspraak van het Hof licht hij toe dat de beslissing van feitelijke aard is zodat daartegen geen cassatie kan worden ingesteld en tegen de verdere beslissing van het Hof met een overweging ten overvloede is cassatie ook niet mogelijk.

(Bron: FUTD)