Tbs met BV eindigde pas bij daadwerkelijke levering van aandelen aan dochter

X bezat alle aandelen in BV A. Het bedrijfspand was eigendom van X en werd door hem verhuurd aan BV A. De dochter van X was werkzaam in de onderneming en wilde de zaak overnemen. Op 8 april 2000 vond daarom een bespreking plaats met een adviseur. Het was de bedoeling dat de onderneming zou uitzakken in BV B, een lege BV waarvan BV A alle aandelen bezat, en dat de dochter die aandelen zou overnemen. Op 22 december 2010 droeg BV A de onderneming over aan BV B en op 31 januari 2011 werden de aandelen BV B geleverd aan de dochter. X nam in zijn aangifte IB 2010 het standpunt in dat de tbs van het pand was geëindigd per 8 april 2010, maar de inspecteur stelde dat de tbs was geëindigd per 31 december 2010. Rechtbank Gelderland besliste op het beroep van X anders. Volgens de Rechtbank was er in 2010 geen overeenkomst tot stand gekomen, waarbij het (economisch) belang in de onderneming, al dan niet middellijk via BV A, door vader aan de dochter was overgedragen. De verbintenis die vader en dochter op zich hadden genomen op 8 april 2010, was onvoldoende bepaalbaar om de overeenkomst bindend voor beide partijen te kunnen achten. Zowel het onderwerp van de overeenkomst, als de koopsom was onvoldoende bepaalbaar. De afspraken in april 2010 schetsen slechts de contouren van hetgeen werd overgenomen door de dochter. Ook in de loop van 2010 was geen overeenkomst tot stand gekomen. Weliswaar was er een overeenkomst van overdracht tussen BV A en BV B gesloten, maar van een overeenkomst tussen BV A en de dochter was op dat moment nog geen sprake. Deze overeenkomst was volgens de Rechtbank pas tot stand gekomen op 31 januari 2011 door middel van de akte van levering van de aandelen BV B. De tbs van het pand door X was dus niet in 2010 beëindigd. De Rechtbank verklaarde het beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)