Eerste uitspraak gepubliceerd over werkkostenregeling en gebruikelijkheidscriterium

De casus in deze procedure was als volgt: een werkgever kende al sinds enige jaren een aandelenplan waarbij een aantal directieleden aandelen konden kopen in de vennootschap. Als deze werknemers na 3 jaar nog in dienst waren, kregen zij een aantal aandelen om niet toegekend. De belastingheffing over deze om niet toegekende aandelen kwam voor rekening van de werkgever.  Met ingang van 2012 was de werkgever overgegaan op de werkkostenregeling en had deze het voordeel dat voortvloeide uit de toekenning van de aandelen om niet in 2012 en 2013 beschouwd als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling. In 2012 en 2013 waren ook diverse andere loonvoordelen als eindheffingsbestanddeel behandeld, zoals kerstpakketten, personeelsactiviteiten, etc.

Vrije ruimte

Voor zover de vrije ruimte van de werkkostenregeling van 1,5% respectievelijk 1,4% werd overschreden, had de werkgever in 2012 en 2013 een eindheffing van 80% aangegeven en afgedragen. De Belastingdienst was het hiermee niet eens en legde naheffingsaanslagen op, omdat zij van mening was dat de verstrekte aandelen de gebruikelijkheidstoets van de werkkostenregeling niet konden doorstaan, met name vanwege de hoogte van de verstrekkingen.

Oordeel Rechtbank

In deze procedure was de vraag of de om niet verstrekte aandelen door de werkgever als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f van de Wet op de loonbelasting konden worden aangewezen. De Rechtbank Noord-Holland heeft nu geoordeeld dat het enkele feit dat het om verstrekkingen met een ‘aanzienlijke’ waarde ging, onvoldoende is voor de conclusie dat de verstrekkingen niet onder de werkkostenregeling gebracht kunnen worden. Daarvoor dient te worden vastgesteld wat gebruikelijk is in overeenkomstige omstandigheden, zodat vervolgens kan worden beoordeeld of daarvan al dan niet in belangrijke mate (30%) wordt afgeweken.

Volgens de Rechtbank heeft de Belastingdienst in het geheel niet duidelijk kunnen maken waarmee deze situatie is vergeleken. Ook het feit dat de doelmatigheidsgrens van € 2.400  door inhoudingsplichtigen in het algemeen geaccepteerd wordt volgens de Belastingdienst, leidt er niet toe dat de Belastingdienst het verlangde bewijs heeft geleverd. Dit geldt ook voor stelling van de Belastingdienst dat bij de beoordeling van het gebruikelijkheid een mogelijk tarief voordeel een rol speelt. Op het moment van publicatie van deze uitspraak is nog niet bekend of de Belastingdienst in hoger beroep zal gaan tegen deze uitspraak.

Relevantie voor de praktijk

Dit is voor zover KPMG Meijburg bekend de eerste uitspraak over de werkkostenregeling en het daarin opgenomen gebruikelijkheidscriterium. De uitspraak geeft in die zin richting dat de bewijslast voor de ongebruikelijkheid onder de werkkostenregeling bij de Belastingdienst ligt. Daarbij dient de Belastingdienst met meer argumenten en een betere onderbouwing te komen dan de enkele stelling dat een verstrekking of vergoeding ongebruikelijk is en/of dat de aanwijzing onder de werkkostenregeling een tariefvoordeel voor de werknemers oplevert. Verder is het nog maar de vraag hoe moet worden aangekeken tegen de norm van € 2.400 per persoon per jaar die in het Handboek Loonheffingen is opgenomen, aldus het belastingadvieskantoor.

(Bron: Accountancyvanmorgen)