Hof Den Bosch: Bedrijfopvolgingsregeling niet discriminatoir

Het gerechtshof Den Bosch heeft geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (art. 26 BUPO en art. 14 EVRM). Het hof oordeelde dit in hoger beroep op de uitspraak van de Rechtbank Breda.

Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis oordeelt het hof dat de wetgever met de invoering later de uitbreiding (in 2005 en 2007) zijn beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De wetgever heeft er bewust voor gekozen het waarborgen van de continuïteit van de onderneming voorop te stellen, ‘ook in die gevallen waarin het betalen van het recht van successie [erfbelasting, red.] niet stuit op betalingsproblemen’. Het al dan niet voorhanden zijn van liquiditeit is volgens het hof wel van belang, maar niet een doorslaggevende overweging geweest voor de (voorwaardelijke) vrijstelling.

Niet disproportioneel

Hiermee bestaat volgens het hof een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een andere behandeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen. De – eveneens belangrijke – rechtsvraag of deze ongelijke behandeling disproportioneel is, beantwoordt het hof ontkennend. De twee belangrijkste voorwaarden voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, te weten (1) de eis van een reële onderneming en (2) het voortzettingsvereiste (art. 53c SW), acht het hof geschikt om de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Daamee is de wetgever zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten gegaan, en ‘dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd omdat het niet van redelijke grond is ontbloot.’

Commentaar

Het argument dat niet de liquiditeit maar het waarborgen van de continuïteit van de onderneming centraal staat, lijkt van groot belang. Het argument dat een regeling waarbij eerst wordt gekeken naar de vraag of betaling van erfbelasting tot liquiditeitsproblemen leidt, wordt daarmee zwakker. De wetgever is zich hiervan volgens het hof bewust geweest en heeft geoordeeld dat de eventueel aanwezige liquiditeit beter kan worden aangewend in de onderneming dan om erfbelasting te betalen.

Cassatie

Ongetwijfeld zal tegen deze uitspraak cassatieberoep worden aangetekend. Inmiddels is er ook een groot aantal uitspraken van rechtbanken, waaronder proefprocedures, die middels sprongcassatie aan de Hoge Raad zijn voorgelegd. Te verwachten valt dat de Hoge Raad nog dit jaar zijn oordeel zal vellen over de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet. De kans dat de regeling sneuvelt, lijkt klein. En zelfs als dat gebeurt, is het nog maar zeer de vraag of de Hoge Raad daaraan de consequentie zal verbinden dat de vrijstelling ook voor niet-ondernemingsvermogen kan worden toegepast.

(Bron: Taxence)