A verkocht in 2000 zijn aandelen in BV X. Hij bleef aan als bedrijfsleider en bedong bij de aandelenverkoop dat aan hem een bedrijfswoning om niet ter beschikking zou worden gesteld. Eind 2004 startte BV X met de bouw van deze woning op haar bedrijfsterrein. Aanvankelijk bracht BV X geen voorbelasting in aftrek, maar in 2008 maakte zij alsnog bezwaar tegen de op aangifte voldane BTW. De inspecteur stelde een boekenonderzoek in en concludeerde dat in 2006 sprake was geweest van een integratielevering als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB, omdat A toen de bedrijfswoning had betrokken. Er volgde een naheffingsaanslag BTW over 2006 van € 99.423. BV X ging in beroep en stelde dat A de bedrijfswoning al in oktober 2005 in gebruik had genomen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de bedrijfswoning pas in 2006 in gebruik was genomen. Dat BV X in haar aangiften loonheffingen pas vanaf januari 2006 loon in natura had aangegeven voor het gebruik van de bedrijfswoning was daarvoor onvoldoende. Uit de administratie van BV X en uit een brief van A bleek dat de woning in oktober 2005 in gebruik was genomen. De naheffingsaanslag was volgens de Rechtbank over het verkeerde tijdvak opgelegd en de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van heffing berustte ook niet op een duidelijke voor BV X kenbare vergissing. De Rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag.
(Bron: Futd)