Te laat aangevraagd btw-nummer

Ontwikkelingsorganisatie X vroeg in december 2012 aan de inspecteur om als BTW-ondernemer te worden aangemerkt en haar aangiftebiljetten voor de jaren 2006 tot en met 2012 uit te reiken. In oktober 2013 ontving X de aangifteformulieren voor 2006 tot en met 2011 en diende deze in november 2013 in. Het aangifteformulier voor 2012 diende X in december 2013 in. De inleverdatum op de aangifteformulieren was steeds 1 februari van het volgend jaar. De inspecteur verklaarde de teruggaafverzoeken van X over 2006 tot en met 2012 niet ontvankelijk omdat zij buiten de wettelijke termijn waren ingediend. X ging in beroep en stelde dat zij als BTW-ondernemer moest worden aangemerkt. De inspecteur had haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om door het indienen van aangiften verzoeken om teruggaaf in te dienen. Rechtbank Gelderland besliste dat X in dit geval binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop de teruggaaf betrekking had, had moeten verzoeken om teruggaaf van BTW. De driemaandentermijn volgde volgens de Rechtbank uit artikel 31, lid 2 en lid 5, Wet OB omdat moest worden aangenomen dat bij een eerste teruggaafverzoek, zonder dat sprake was van een uitnodiging tot het doen aangifte, geen aangifte moest worden gedaan op grond van artikel 14, lid 1, Wet OB. De Rechtbank besliste dat X in wezen had verzocht om aangiften over alle kalenderkwartalen van 2007 tot en met 2012. Uit artikel 10, lid 2, AWR kon volgens de Rechtbank worden afgeleid dat de inspecteur een termijn moest stellen van tenminste een maand na het einde van de betreffende kalenderkwartalen en hij had dit ook daadwerkelijk gedaan. maar niet bevoegd was de wettelijke aangiftetermijnen ten gunste van X te verlengen. Wel besliste de Rechtbank dat de inspecteur de teruggaafverzoeken over het derde en vierde kwartaal 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard omdat X al in haar brief van december 2012 (en dus voordat de driemaandentermijn voor die kwartalen was verstreken) om uitreiking van aangiftebiljetten had gevraagd. De Rechtbank was het echter niet met X eens dat zij voor de uitvoering van projecten in ontwikkelingslanden BTW-ondernemer was omdat tussen haar en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een rechtsbetrekking bestond op grond waarvan zij van dit ministerie vergoedingen ontving voor diensten die zij aan dezelfde ministerie verleende. De Rechtbank besliste dat X haar activiteiten primair verrichtte ter verwezenlijking van haar eigen doelstellingen en was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van verbruik als bedoeld in het Landboden Agrardienste-arrest van het EU-Hof. De Rechtbank besliste dat X geen diensten tegen vergoeding had verricht en dat zij geen ondernemer voor de BTW was.Ontwikkelingsorganisatie X vroeg in december 2012 aan de inspecteur om als BTW-ondernemer te worden aangemerkt en haar aangiftebiljetten voor de jaren 2006 tot en met 2012 uit te reiken. In oktober 2013 ontving X de aangifteformulieren voor 2006 tot en met 2011 en diende deze in november 2013 in. Het aangifteformulier voor 2012 diende X in december 2013 in. De inleverdatum op de aangifteformulieren was steeds 1 februari van het volgend jaar. De inspecteur verklaarde de teruggaafverzoeken van X over 2006 tot en met 2012 niet ontvankelijk omdat zij buiten de wettelijke termijn waren ingediend. X ging in beroep en stelde dat zij als BTW-ondernemer moest worden aangemerkt. De inspecteur had haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om door het indienen van aangiften verzoeken om teruggaaf in te dienen. Rechtbank Gelderland besliste dat X in dit geval binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop de teruggaaf betrekking had, had moeten verzoeken om teruggaaf van BTW. De driemaandentermijn volgde volgens de Rechtbank uit artikel 31, lid 2 en lid 5, Wet OB omdat moest worden aangenomen dat bij een eerste teruggaafverzoek, zonder dat sprake was van een uitnodiging tot het doen aangifte, geen aangifte moest worden gedaan op grond van artikel 14, lid 1, Wet OB. De Rechtbank besliste dat X in wezen had verzocht om aangiften over alle kalenderkwartalen van 2007 tot en met 2012. Uit artikel 10, lid 2, AWR kon volgens de Rechtbank worden afgeleid dat de inspecteur een termijn moest stellen van tenminste een maand na het einde van de betreffende kalenderkwartalen en hij had dit ook daadwerkelijk gedaan. maar niet bevoegd was de wettelijke aangiftetermijnen ten gunste van X te verlengen. Wel besliste de Rechtbank dat de inspecteur de teruggaafverzoeken over het derde en vierde kwartaal 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard omdat X al in haar brief van december 2012 (en dus voordat de driemaandentermijn voor die kwartalen was verstreken) om uitreiking van aangiftebiljetten had gevraagd. De Rechtbank was het echter niet met X eens dat zij voor de uitvoering van projecten in ontwikkelingslanden BTW-ondernemer was omdat tussen haar en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een rechtsbetrekking bestond op grond waarvan zij van dit ministerie vergoedingen ontving voor diensten die zij aan dezelfde ministerie verleende. De Rechtbank besliste dat X haar activiteiten primair verrichtte ter verwezenlijking van haar eigen doelstellingen en was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van verbruik als bedoeld in het Landboden Agrardienste-arrest van het EU-Hof. De Rechtbank besliste dat X geen diensten tegen vergoeding had verricht en dat zij geen ondernemer voor de BTW was.

(Bron: FUTD)