Eerst ingediende aangifte lattende partners bepalend voor eigenwoningaftrek

De heer X en mevrouw Y hadden sinds 22 december 2014 een geregistreerd partnerschap. Zij woonden in 2016 ieder in hun eigen woning op verschillende adressen. X bezat nog een tweede woning, die aan een derde was verhuurd. Tot het vermogen van X behoorden verder investeringen in twee bedrijven € 20.000 (in 2016) en € 37.225 (in 2017). X bezat verder 5.033 aandelen in een NV met een intrinsieke waarde van € 602.313 (2016). Het partnerschap tussen X en Y eindigde op 27 november 2018. Y diende haar aangifte IB 2016 een maand eerder in dan X. X en Y gaven ieder de woning waarin zij woonden aan als eigen woning in box 1. De inspecteur corrigeerde de aangifte IB 2016 van X omdat X en Y volgens hem in 2016 fiscale partners waren. X ging in beroep en stelde dat hij en Y geen fiscale partners waren. Verder stelde hij dat de (tweede) woning in box 3 als zijn eigen woning in box 1 moest worden aangemerkt. Daarnaast bepleitte hij lagere waarden voor alle bezittingen in box 3. Rechtbank Noord-Holland stelde X deels in het gelijk en besliste dat X de leegwaarderatio kon toepassen op de woning in box 3. X ging in hoger beroep maar Hof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. X en Y waren heel 2016 geregistreerde partners en daarmee waren zij in 2016 ook elkaars fiscale partners, ook al stonden zij niet op hetzelfde adres ingeschreven in BRP en voerden zij geen gezamenlijke huishouding. X kon volgens het Hof maar één woning tot hoofdverblijf en als eigen woning aanmerken. Omdat X en Y beiden hun “eigen” woning in hun aangiften als eigen woning hadden aangemerkt en geen gezamenlijke keuze hadden gemaakt voor één van beide woningen moest de woning van degene die als eerste zijn aangifte had ingediend als eigen woning worden aangemerkt, en dat was Y. Met betrekking tot de overige bezittingen besliste het Hof dat X de leegwaarderatio mocht toepassen op de woning in box 3, dat de investeringen in de bedrijven door X zelf  waren bevestigd en dus niet te hoog waren opgenomen en dat de waarde van de aandelen in de NV voor het juiste bedrag in box 3 waren opgenomen omdat dit de waarde was ingevolge een door de accountant van deze NV gecontroleerde jaarrekening 2016. Het Hof verwierp tot slot de stelling van X dat € 4.000 van de privé ASN-spaarrekening moest worden toegerekend aan zijn IB-onderneming als reserve of een buffer voor zijn privéuitgaven in een periode waarop het minder goed ging met deze onderneming. X had volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij in het kader van de vermogensetikettering een deel van privébezittingen kon toerekenen aan de onderneming. Het bedrag was niet dienstbaar aan zijn onderneming zodat het volledige saldo van de ASN-bankrekening terecht tot het box 3-vermogen was gerekend. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X ongegrond.

(Bron: FUTD)