Verhuurde bovenwoning van winkelpand was privévermogen

X en zijn echtgenote Y woonden van 1975 tot april 1980 op de bovenverdieping van een pand, waarin zij een drogisterij exploiteerden. De bovenverdieping had een eigen ingang en beschikte over een keuken, sanitair en nutsvoorzieningen. Het echtpaar kocht het pand in 1990 en rekende dit tot het ondernemingsvermogen. De bovenverdieping werd vanaf 1 april 1991 verhuurd. In 2008 staakte het echtpaar de onderneming. Met betrekking tot de overbrenging van de bovenverdieping naar privé gaven zij geen stakingswinst aan. De inspecteur verhoogde de stakingswinst met een boekwinst van in totaal € 274.570. Rechtbank Den Haag was het daarmee eens, waarna het echtpaar in hoger beroep ging en herhaalde dat de bovenverdieping vanaf de aankoop tot het verplichte privévermogen had moeten worden gerekend. Hof Den Haag besliste dat een zelfstandig rendabel te maken gedeelte van een pand dat voor belegging was bestemd als hoofregel verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige behoorde. Als sprake was van een onmiddellijke samenhang van de aankoop van het voor belegging bestemde gedeelte van het pand met de aankoop van een voor de bedrijfsuitoefening bestemd (gedeelte van een) pand, kon een voldoende band met de bedrijfsuitoefening aanwezig zijn om de keuze voor het belegging bestemde gedeelte tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. De inspecteur had dit volgens het Hof echter niet aannemelijk gemaakt. Het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte konden alleen gezamenlijk worden aangekocht omdat het pand niet in appartementsrechten was gesplitst. X had het pand gekocht om vermogen op te bouwen voor de oude dag. Dat in een gedeelte van het pand de drogisterij was gevestigd, was volgens het Hof onvoldoende om te concluderen dat de aankoop van het woongedeelte voortvloeide uit de aankoop van het bedrijfsgedeelte. Het woongedeelte behoorde vanaf de aankoop tot het privévermogen. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X gegrond.