Beëindiging tbs leidde niet tot overgang pand naar box III

X kocht in april 2005 een kantoorpand dat was verhuurd aan BV A, waarin hij indirect een a.b. had. Vanaf de aanschaf van het pand verrichtte X al het klein en groot onderhoud zelf in eigen beheer. Uitsluitend hoog specialistisch werk besteedde hij uit. Vanaf september 2008 verhuurde X een deel van het pand aan BV B, waarin hij ook een a.b. had. Die huur werd in de loop van 2010 beëindigd, als gevolg van het faillissement van BV B. Ook de huurovereenkomst met BV A werd in 2010 beëindigd, waarna X het pand verbouwde om er goed verhuurbare bedrijfsunits van te maken. Vervolgens verhuurde hij met ingang van 1 oktober 2010 een deel van het pand aan D en met ingang van 1 december 2010 een ander deel aan E. In zijn aangifte IB 2010 bracht X een negatief terbeschikkingstellingsresultaat van € 37.205 in aftrek. De inspecteur corrigeerde de aangifte en stelde dat in verband met het faillissement van BV B per augustus 2010 sprake was van beëindiging van de tbs van het pand. Hij nam een boekwinst op het pand in aanmerking en liet een deel van de kosten die verband hielden met de tbs niet in aftrek toe. Hof Den Haag besliste dat de werkzaamheden die X vanaf de aanschaf van het pand had verricht, kwantitatief en kwalitatief van dien aard waren dat sprake was van werkzaamheden die normaal, actief vermogensbeheer overstegen. Er was sprake van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001. Vanaf de aanschaf van het pand was het regime van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box I) van toepassing. In dit geval prevaleerde volgens het Hof artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, boven artikel 3.92, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 omdat de laatstgenoemde bepaling een uitbreiding beoogde van de categorie resultaat uit overige werkzaamheden en slechts van toepassing was als was voldaan aan formele criteria, terwijl de toepasselijkheid van eerstgenoemde bepaling afhing van de aard en omvang van de door X feitelijk verrichte werkzaamheden. Ook na 1 augustus 2010 was X met de werkzaamheden doorgegaan. Een stakingsmoment van de werkzaamheden in de zin van artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, Wet IB had niet plaatsgevonden. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)