Verdedigingsbeginsel vergt nauwkeurig onderzoek feitenrechter

Uit een FIOD-onderzoek bleek dat de certificaten van oorsprong van de door BV X geïmporteerde spaarlampen waren vervalst. Naar aanleiding hiervan legde de inspecteur in juli 2006 twee UTB’s aan antidumpingrechten van in totaal € 826.939 op. BV X ging in beroep en stelde dat zij in haar verdedigingsbelang was geschaad. Hof Amsterdam stelde vast dat de rechten van de verdediging van BV X weliswaar niet waren geëerbiedigd, maar besliste dat BV X daardoor niet was benadeeld. De stelling van BV X dat haar de mogelijkheid was ontnomen om vooraf te stellen dat zij ten aanzien van één van de aangiften niet als schuldenaar kon worden aangemerkt, was volgens het Hof een juridische stelling die na het uitreiken van de UTB’s kon worden getoetst. BV X ging met succes in cassatie. De Hoge Raad stelde voorop dat uit het Kamino en Datema-arrest van het EU-Hof van Justitie volgde dat een schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit kon leiden tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Daarvoor was niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de UTB’s of dat deze op een lager bedrag zouden zijn gesteld. Volgens de Hoge Raad moest worden bewezen dat, wanneer de schending niet had plaatsgevonden, (1) degene tot wie de UTB was gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB van belang was en (2) niet kon worden uitgesloten dat deze had kunnen leiden tot een besluitvormingsproces met een andere afloop. Dit moest worden beoordeeld door de feitenrechter. De uitspraak van het Hof was volgens de Hoge Raad onjuist. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar Hof Amsterdam voor een verder onderzoek.

(Bron: FUTD)