Archive for juni, 2017

Erfrechtelijke verkrijging: BOR niet van toepassing bij fictieve verkrijging door vrijval pensioenvoorziening

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, schenken en erven
Reacties uitgeschakeld voor Erfrechtelijke verkrijging: BOR niet van toepassing bij fictieve verkrijging door vrijval pensioenvoorziening

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de BOR niet van toepassing is op de fictieve erfrechtelijke verkrijging van X. Er wordt namelijk niet voldaan aan de eisen van art. 35c SW 1956.

Belanghebbende, X, en zijn broer, Z, houden ieder 50% van de aandelen in A bv. Z overlijdt op 18 januari 2013. De kinderen van Z zijn zijn erfgenamen, en verkrijgen de aandelen in A bv van hun vader. Op deze verkrijging is de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) (art. 35b SW 1956) van toepassing. Door het overlijden van Z valt diens pensioenvoorziening vrij, en neemt de inspecteur een fictieve erfrechtelijke verkrijging in aanmerking (art. 13a SW 1956) ten aanzien van X. X verzoekt om toepassing van de BOR voor deze verkrijging. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de BOR niet van toepassing is op de fictieve erfrechtelijke verkrijging van X. Volgens de rechtbank wordt namelijk niet voldaan aan de eisen van art. 35c SW 1956.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de aandelen van X in A bv niet tot het ab van Z behoren. De BOR is volgens het hof dan niet van toepassing op de fictieve erfrechtelijke verkrijging van X. Verder merkt het hof nog op dat ook niet is voldaan aan de in art. 35d lid 1 onderdeel c SW 1956 neergelegde eis van één jaar, aangezien geen ondernemingsvermogen is verkregen in de zin van art. 35c SW 156. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

(Bron: Taxlive)

Btw-auto krijgt lagere handelsinkoopwaarde van marge-auto

Categories: Autobranche
Reacties uitgeschakeld voor Btw-auto krijgt lagere handelsinkoopwaarde van marge-auto

Hof ‘s-Hertogenbosch bevestigt de beslissing van de rechtbank om bij de koerslijst uit te gaan van een marge-auto, die de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde heeft. X vof krijgt rente vergoed over de BPM-teruggaaf, aangezien de BPM geheel in strijd met het EU-recht is betaald. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

X vof doet begin 2012 BPM-aangifte voor de registratie van een btw-auto. De aangifte is gebaseerd op de XRAY koerslijst, uitgaande van een btw-auto en de 12%-regeling. Na bezwaar is vanwege de onterechte toepassing van de 12%-regeling een teruggaaf verleend. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant mag bij de berekening van de verschuldigde BPM worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een btw-auto, zodat de teruggaaf € 128 hoger wordt. De prijs van de auto is namelijk niet een fysiek kenmerk. De inspecteur stelt in hoger beroep dat het HvJ EU in zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, V-N 2014/2.18 (r.o. 23) de prijs juist wel noemt.

Hof ‘s-Hertogenbosch (MK I, 11 september 2015, 14/00930, V-N 2015/59.1.4) overweegt dat het HvJ EU ‘de prijs’ in r.o. 23 van het arrest gebruikt als een specifiek kenmerk in de verhouding tussen twee modellen om vast te stellen of deze gelijksoortig zijn in de zin dat zij zich in een concurrentieverhouding bevinden. In casu gaat het echter niet om het verschil tussen twee modellen, maar om het verschil in prijs bij gelijke modellen. De prijs is dus niet het onderscheidende criterium. De beslissing van de rechtbank om uit te gaan van een marge-auto, die de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde heeft, is juist. X vof krijgt rente vergoed over de teruggaaf, aangezien de BPM geheel in strijd met het EU-recht is betaald (art. 28c Inv. 1990). Ook dus voor wat betreft de € 128, aangezien meer BPM is geheven dan hoort bij de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde. Het beroep van de inspecteur is ongegrond.

De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

(Bron: Taxlive)(

Nu het doek is gevallen voor het opbouwen van pensioen in eigen beheer, moet u gaan kiezen wat u met uw reeds in eigen beheer opgebouwde pensioen wilt gaan doen. Een van de mogelijkheden die u heeft, is het pensioen in eigen beheer omzetten in een oudedagsverplichting.

Omzetting

Bij omzetting wordt uw pensioen in eigen beheer eerst zonder fiscale gevolgen afgestempeld van commerciële waarde naar de fiscale balanswaarde. Met het afstempelen geeft u dus een deel van uw pensioenaanspraak prijs, namelijk het verschil tussen de commerciële en fiscale waarde van de aanspraak. Zonder fiscale gevolgen wil zeggen dat uw bv over het bedrag dat u prijsgeeft, geen loonheffingen hoeft in te houden en te betalen. Uw afgestempelde pensioenaanspraak wordt vervolgens omgezet in een oudedagsverplichting die zichtbaar is op de balans van de bv. Na omzetting mag de oudedagsverplichting, op de jaarlijkse oprenting na, niet verder meer worden aangevuld.

Let op!Omzetten van uw pensioen in eigen beheer naar een oudedagsverplichting kan tot uiterlijk 31 december 2019.

Oudedagsuitkeringen

Bij het bereiken van uw pensioendatum (de AOW-leeftijd), ontvangt u vanuit de bv twintig jaar lang oudedagsuitkeringen. Belastingheffing vindt pas plaats in die uitkeringsfase. Gaan de uitkeringen eerder in dan uw AOW-gerechtigde leeftijd (maximaal vijf jaar vóór die leeftijd), dan moet deze twintigjaarstermijn worden verlengd met die extra jaren.

Let op!Ook als u de AOW-gerechtigde leeftijd al heeft bereikt, mag u het pensioen in eigen beheer omzetten in een oudedagsverplichting, mits de oudedagsuitkeringen wel direct ingaan na de omzetting van uw pensioenaanspraak.

Afkopen

Heeft u de fiscale pensioenaanspraak omgezet in een oudedagsverplichting, dan heeft u in 2017, 2018 of 2019 alsnog de mogelijkheid deze af te kopen. Afhankelijk van het moment waarop de afkoop plaatsvindt, profiteert u van een belastingkorting. Die korting bedraagt in 2017 34,5%. In 2018 is dit 25% en in 2019 bedraagt de belastingkorting 19,5%.

Let op! Na 2019 bent u bij afkoop over de volledige oudedagsverplichting loonbelasting en revisierente verschuldigd.

Lijfrente

U mag de oudedagsverplichting ook gebruiken voor een lijfrente bij een bancaire instelling of een verzekeringsmaatschappij. Deze omzetting van een oudedagsverplichting naar een lijfrente kan tot aan uw AOW-gerechtigde leeftijd op ieder gewenst moment. Tot uiterlijk twee maanden na het bereiken van deze leeftijd mag de oudedagsverplichting nog worden gebruikt voor een lijfrente.

Let op!Zodra de uitkeringen uit de oudedagsverplichting gaan lopen, is het in principe niet meer mogelijk de oudedagsverplichting nog te gebruiken voor het verkrijgen van een lijfrente, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht.

Tip:Brengt u uw oudedagsverplichting geheel of gedeeltelijk onder in een lijfrente, dan heeft u qua uitkeringsduur meer mogelijkheden dan de vaste twintig jaar die geldt bij de oudedagsverplichting. Afhankelijk van de door u gekozen lijfrentevorm gelden andere uitkeringstermijnen en dat geeft u iets meer speelruimte.

Informatieplicht

Binnen één maand na het tijdstip van omzetting van uw fiscale pensioenaanspraak in een oudedagsverplichting, moet u de Belastingdienst hiervan op de hoogte brengen. Dat kan alleen met een speciaal informatieformulier dat te downloaden is van de website van de Belastingdienst. Op dit formulier moet u diverse gegevens invullen, zoals: persoonsgegevens, gegevens van uw bv, de datum van omzetting, de fiscale (balans)waarde van uw pensioenaanspraak op 1 januari 2015 en 31 december 2015 en de commerciële en fiscale (balans)waarde op de datum van omzetting. Omdat u kiest voor omzetting in een oudedagsverplichting, moet u op het formulier ook aangeven of u samen met uw partner afspraken heeft gemaakt over de verdeling van deze verplichting voor het geval u gaat scheiden.

Partner

Vergeet ook uw partner niet in het omzettingsverhaal. Voor het afstempelen en de omzetting van uw pensioenaanspraak in een oudedagsverplichting, is de toestemming van uw partner vereist. Hij of zij moet hiermee schriftelijk instemmen. Die instemming moet blijken uit het mede ondertekenen van het informatieformulier van de Belastingdienst. Ook een eventuele ex-partner, die nog steeds recht heeft op een deel van de pensioenaanspraak, zal het informatieformulier moeten tekenen. Het formulier moet per (ex-)partner worden ingevuld.

Let op!Kan of wil de (ex-)partner het informatieformulier niet ondertekenen, dan blijft uw pensioenverplichting premievrij op de balans van de bv staan. Omzetting maar ook afkoop is in dat geval niet mogelijk.

(Bron: HLB)

Iedere werkgever is op basis van zijn werkzaamheden ingedeeld in een sector. Deze sector is bepalend voor de hoogte van de af te dragen premie sectorfonds. Uit dit fonds worden verschillende uitkeringen gefinancierd, waaronder de WW. Voor de uitzendbranche is deze premie traditioneel hoog. Onder voorwaarden kon een werkgever ingedeeld worden in een sector waarin hij zijn arbeidskrachten ter beschikking stelde (de zogenoemde vaksector). Door per direct een streep te zetten door deze mogelijkheid zijn werkgevers die werknemers ter beschikking stellen veroordeeld tot de dure sector voor de uitzendbranche. Het gaat niet alleen om uitzendbureaus, payrollbedrijven, detacheerders, maar ook om personeelsvennootschappen.

Wat zijn de gevolgen van deze wijziging?

Voorheen konden werkgevers die werknemers ter beschikking stelden aan anderen voor de sectorindeling worden ingedeeld in de sector waaraan zij de meeste arbeidskrachten leverden. Dit was vaak financieel gunstig. Door deze wetswijziging kunnen uitzendbedrijven niet meer in een vaksector worden ingedeeld en vallen zij verplicht in de duurdere sector voor uitzendbedrijven.
Als voor een werkgever een groepsaansluiting voor de sectorindeling van toepassing is en één van de betrokken entiteiten wordt in de sector voor uitzendbedrijven ingedeeld, heeft dit gevolgen voor de betreffende werkgever en het voortbestaan van de groepsaansluiting. Het wordt dan complexer en duurder.

Niet alleen relevant voor uitzendbedrijven

De wetswijziging heeft een brede reikwijdte omdat het begrip uitzendbedrijf ruim wordt uitgelegd. Uitzendbedrijven zijn in dit verband namelijk alle werkgevers die werknemers ter beschikking stellen aan een derde om onder leiding en toezicht van deze derde te werken. Naast uitzendbedrijven, payroll-organisaties en detacheerders lijken deze regels zelfs van toepassing te zijn op personeelsvennootschappen binnen concernverband. Een brede impact dus.

Wat betekent dit voor werkgevers die nu in een vaksector zijn ingedeeld?

Organisaties die werknemers ter beschikking stellen en die vóór de inwerkingtreding van deze wijziging al in een vaksector waren ingedeeld, kunnen daarin vooralsnog blijven ingedeeld. Ook werkgevers die een verzoek tot indeling in een vaksector hebben ingediend vóór 25 mei 2017 worden op basis van de oude regelgeving behandeld.
Voor de overgangsregeling is geen termijn gegeven. De Minister geeft in de toelichting aan dat deze organisaties vooralsnog ingedeeld blijven in de vaksector. Wat de gevolgen zijn van fusies, overnames, reorganisaties en overgang van (een deel) van een onderneming voor de overgangsregeling wordt niet toegelicht. De Minister geeft hier verder geen duidelijkheid over.

Wat betekent dit voor werkgevers die gebruik maken van uitzendbedrijven?

Veel organisaties (waaronder uitzendbedrijven) die werknemers ter beschikking stellen zijn op dit moment ingedeeld in één of meerdere “gunstige” vaksectoren. De wijziging zal hen, bij gelijkblijvende omstandigheden, op dit moment niet raken. Het is niet uit te sluiten dat deze werkgevers in de toekomst te maken krijgen met de sector voor uitzendbedrijven, ongunstig dus. Daarnaast zullen alle nieuwkomers op de markt te maken krijgen met de hogere sectorpremie. Dit heeft gevolgen voor de kostprijs en kan zodoende ook gevolgen hebben voor de prijs die moet worden betaald.
(Bron: Taxlive)

Bij de waardebepaling inzake de WOZ, is de gemeente verplicht een taxatieverslag mee te sturen. U heeft namelijk recht op een gemotiveerde waardevaststelling. Heeft u geen taxatieverslag ontvangen, dan kunt u mogelijk met succes in bezwaar.

Aanslag ozb

Gemeentes stellen ieder jaar opnieuw de WOZ-waarde van uw pand vast. Op basis hiervan ontvangt u onder andere een aanslag onroerendezaakbelasting (ozb). Bij het vaststellen van de waarde is de gemeente verplicht een taxatieverslag mee te sturen.

Tip: Via een vergelijking met soortgelijke panden kunt u nagaan of de waarde van uw pand niet te hoog is vastgesteld.

Taxatieverslag moet worden opgestuurd

Gemeentes gaan soms te makkelijk om met hun verplichtingen. Zo kwam onlangs een zaak voor de rechter waarbij de gemeente geen taxatieverslag had meegestuurd. In plaats daarvan kon de betreffende belastingplichtige met behulp van zijn DigiD inloggen op de site van de gemeente en hier het verslag inzien. De rechter besliste dat de vaststelling van de waarde dan onvoldoende gemotiveerd is. De gemeente had het taxatieverslag moeten opsturen. De gemeente werd daarom opgedragen de WOZ-waarde alsnog te onderbouwen.

In een andere zaak had de gemeente Amsterdam vanwege de vele WOZ-bezwaren met knippen en plakken van een standaardtekst het er zich volgens de rechter te makkelijk vanaf gemaakt.

U heeft dus recht op een gemotiveerde waardevaststelling.

(Bron: HLB)

Voortzetting activiteiten failliete BV door het moederbedrijf, kan dat?

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), juridisch, ondernemingsrecht (exclusief jaarrekeningrecht)
Reacties uitgeschakeld voor Voortzetting activiteiten failliete BV door het moederbedrijf, kan dat?

Voortzetting van de activiteiten van een failliete onderneming na het faillissement is niet automatisch onrechtmatig tegenover de werknemers van dat failliete bedrijf. Dat blijkt uit een recent arrest van het Gerechtshof Den Haag.

Werknemers van het failliete Houtskeletbouw (‘HSB’) spraken hun moedermaatschappij, Van Leeuwen Groep (‘VLG’), aan op grond van misbruik van faillissementsrecht. De werknemers stelden dat het faillissement onnodig was aangevraagd. Er was nog een volle orderportefeuille en VLG zette de activiteiten van HSB na het faillissement voort, maar dan zonder personeel van HSB. In eerste aanleg wees de rechtbank de vorderingen af.

In hoger beroep overweegt het Hof dat de Europese Richtlijn (2001/23/EG) als strekking heeft dat van misbruik van faillissementsrecht sprake is als het voornaamste doel van de faillissementsaanvraag de feitelijke voortzetting van de oude onderneming is, maar dan zonder de werknemers. Het Hof stelt zichzelf de volgende vragen.

1. Was de faillissementsaanvraag terecht?

Het Gerechtshof kijkt bij de beoordeling hiervan naar de voorgeschiedenis van het faillissement. Het Hof volgt VLG in haar stellingname dat het eigen vermogen van 500.000 euro in de periode 2009-2011 verloren is gegaan. Kapitaalinjecties vanuit VLG bleven zonder resultaat. Ook is tevergeefs een sale- and leaseback-constructie opgezet, waarbij VLG de inventaris van HSB heeft overgenomen. VLG verwijst ter onderbouwing naar de jaarcijfers van HSB over 2009-2011, waaruit blijkt dat er verliezen zijn geleden.

Het Hof slaat acht op de jaarcijfers, maar neemt bij de beoordeling ook een getuigenverklaring van een registeraccountant van Grant Thornton in ogenschouw. Die accountant verklaart dat de banken geen financiering meer wilden verstrekken en dat verdere financiering van HSB door VLG onverantwoord zou zijn. Hij heeft geadviseerd dat een faillissement onafwendbaar was.

Afgewezen reorganisatie UWV
Verder heeft het Hof onderzocht of een afgewezen reorganisatie relevant was. Het UWV had geweigerd ontslagvergunningen voor het personeel te verlenen. Zij was er niet van overtuigd dat een voorgenomen uitbesteding van het productiewerk de bedrijfsvoering doelmatiger zou maken en zou leiden tot winstgevendheid. De prijs waartegen het productiewerk zou worden uitbesteed stond namelijk niet vast. De geweigerde vergunningen waren volgens het Hof irrelevant, omdat de reden tot weigering niet wegnam dat er voldoende aanleiding tot reorganiseren was.

Toegestane deeltijd-WW
Eind 2010 heeft HSB deeltijd-WW geregeld. Daaruit volgt volgens de werknemers dat HSB zich eind 2010 als een schuldenvrij en gezond bedrijf presenteerde richting de vakbonden en Bouwend Nederland. Volgens het Hof neemt dit niet weg dat HSB kunstmatig in leven werd gehouden en in 2012 had opgehouden te betalen (een criterium uit de faillissementswet om de faillissementstoestand aan te nemen).

2. Was het vooropgezette doel om de onderneming van HSB één op één voort te zetten?

Hoewel VLG voor een jaar werk uit het faillissement heeft overgenomen (prefab houtskeletbouw, de kernactiviteit van HSB), meent het Hof dat het niet de bedoeling was om de onderneming van HSB één op één voort te zetten.

VLG erkent dat er vijf projecten zijn overgenomen die al liepen, plus twee incidentele orders van na de datum van het faillissement. VLG heeft onder meer – met succes – aangevoerd dat dit werk af moest, voor het waardebehoud van de verpande debiteurenportefeuille. Met de uitvoering van de orders en de lopende opdrachten werden bovendien claims van opdrachtgevers voorkomen en werd goodwill behouden. Klanten van HSB waren in dit geval namelijk tegelijkertijd al klanten van VLG. VLG stelde verder (onweersproken) dat zij alleen materiaal heeft ingekocht voor de uitvoering van lopende orders en dat zij niet het verdere klantenbestand van de curator heeft gekocht.

VLG heeft betwist dat zij, na afronding van de werkzaamheden, verder nog nieuwe houtskeletbouwopdrachten heeft aanvaard. Weliswaar is de afkortzaagmachine na het faillissement overgenomen, maar die diende om houtskeletten voor eigen projecten van VLG te maken. Niet voor prefab houtskeletbouw voor timmerfabrieken en bouwbedrijven (zoals HSB voorheen deed). Bijzondere kennis van houtskeletbouw, zoals wordt gepresenteerd op de website van VLG, impliceert bovendien nog niet dat VLG inmiddels prefab houtskeletbouw als handelsactiviteit uitoefent, aldus het Hof.

Besluit

Het Hof acht de voorgaande handelwijze niet onrechtmatig richting de werknemers, onder meer omdat een faillissement van HSB onafwendbaar was. Ook heeft VLG het Hof er van overtuigd dat de afronding van werk noodzakelijk was en slechts van tijdelijke duur.

Een uitspraak die blijft hangen, omdat er voor een jaar werk is meegenomen en de feitelijke werkzaamheden van moeder en dochter, op het eerste gezicht, niet heel goed van elkaar te onderscheiden zijn. De werknemers worden onder meer veroordeeld tot betaling van zesduizend euro aan VLG, voor advocaatkosten in hoger beroep. De termijn voor het instellen van cassatie bij de Hoge Raad is overigens nog niet verstreken, zodat de uitspraak van het Gerechtshof nog niet onherroepelijk is.

Pre-pack

De uitspraak geeft er overigens geen blijk van dat sprake is geweest van een pre-pack, de constructie die zorgt dat een (deel van een) onderneming onder toezicht van een stille bewindvoerder ‘al draaiende’ failliet kan gaan en na faillissement snel kan worden voortgezet na verkoop door de curator.

In dat verband is de nieuwe Wet Continuïteit Ondernemingen I (WCO I) relevant. De planning was om die nieuwe wet door een hamerstuk van de Eerste Kamer in werking te laten treden. Maar door een lopende zaak bij het Europese Hof (Estro/Smallsteps-zaak) is de vraag aan de orde of die wet in zijn huidige vorm wel in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Die vraag heeft de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie van de Eerste Kamer voorgelegd aan demissionair minister Blok.

 

(Bron: Accountant.nl)

Op 1 juni 2017 heeft staatssecretaris van Financiën Wiebes de Tweede Kamer geïnformeerd, dat de handhaving van de Wet DBA (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties) is verlengd tot in elk geval 1 juli 2018.

Als reden voor de opschorting geeft de staatssecretaris aan dat het van een nieuw kabinet afhankelijk is, welke keuzes met betrekking tot de Wet DBA worden gemaakt. Bedrijven moeten dan ook nog eens genoeg tijd hebben om op de aangepaste wetgeving te anticiperen.

Wat betekent dit concreet?

Tot 1 juli 2018 krijgen opdrachtgevers en opdrachtnemers geen naheffingen en boetes opgelegd van de Belastingdienst. Enkel aan kwaadwillenden wordt een naheffing loonheffingen en een boete opgelegd.

Kwaadwillend bent u niet, indien onduidelijkheid bestaat of wellicht sprake is van een dienstbetrekking. Van kwaadwillendheid is bijvoorbeeld sprake in geval van opzet, fraude of zwendel met ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting tot gevolg. Uiteraard is ook sprake van kwaadwillendheid als het risico aanwezig is dat zzp’ers worden uitgebuit.

De staatssecretaris geeft aan dat opdrachtgevers en opdrachtnemers met de bestaande modelovereenkomsten kunnen blijven werken. Hij geeft aan dat het in afwachting van nieuwe regelgeving, het niet nodig is om nieuwe modelovereenkomsten voor te leggen, maar uiteraard blijft dit wel mogelijk.

 

Een werkgroep met ambtenaren van verschillende ministeries heeft een rapport opgesteld waarin een aantal varianten voor het kwalificeren van de arbeidsrelatie onder de Wet DBA worden besproken. Voor welke variant uiteindelijk wordt gekozen, is afhankelijk van het volgende kabinet.

De Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) heeft voor veel onrust en onzekerheid gezorgd onder werkgevers. Eén van de aandachtspunten is dat de regelgeving niet altijd aansluit bij de praktijk. Dit geldt vooral voor de criteria ‘vrije vervanging’ en ‘gezagsverhouding’, die van belang zijn bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking. Een ambtelijke werkgroep heeft daarom onderzocht hoe deze criteria een betere invulling kunnen krijgen en hoe andere knelpunten binnen de Wet DBA aangepakt kunnen worden.

Mogelijke beleidsvarianten Wet DBA

In het rapport van de werkgroep komen tien mogelijke beleidsvarianten van de Wet DBA aan bod:

  1. Overgaan tot handhaven van de wet per 1 januari 2018. In feite verandert er hierdoor niets aan de regelgeving (de zogenoemde ‘nuloptie’).
  2. Een instrument beschikbaar stellen (bijvoorbeeld een webmodule) waarmee opdrachtgevers zekerheid kunnen krijgen over de arbeidsrelatie.
  3. Een extra toets om te bepalen wanneer er in ieder geval sprake is van een dienstbetrekking. Hierbij zouden de duur van de overeenkomst, het tarief en de vraag of er sprake is van kernactiviteiten een rol moeten spelen.
  4. Een extra toets om te bepalen wanneer er in ieder geval geen sprake is van een dienstbetrekking. Hierbij zouden dezelfde criteria gelden als bij het bovenstaande punt.
  5. In de fiscale en de socialezekerheidswetgeving vastleggen dat er ook sprake kan zijn van een dienstbetrekking als er geen verplichting is tot het persoonlijk verrichten van arbeid, maar feitelijk wel (een deel van) de arbeid persoonlijk wordt verricht.
  6. Het aanpassen van fictieve dienstbetrekkingen in de werknemersverzekeringen en de loonbelasting. Hierdoor worden bepaalde groepen werkenden gelijkgesteld met werknemers voor de toepassing van de werknemersverzekeringen.
  7. Maatwerkoplossingen per sector bedenken voor werkenden die op grond van de huidige criteria geen arbeidsovereenkomst hebben, maar waarvan het maatschappelijk wenselijk wordt gevonden dat zij die wel hebben.
  8. De mogelijkheid van een opt-out van een dienstbetrekking voor de bovenkant van de arbeidsmarkt. Werkenden die aan bepaalde criteria voldoen, kunnen er dan voor kiezen niet onder het regime van de loonheffingen en de werknemersverzekeringen te vallen.
  9. Een ondernemersverklaring introduceren voor een selectieve groep opdrachtnemers die op basis van een aantal strikte criteria vrijwel zeker geen ondernemer is. Het verschil met de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) is dat de verklaring gebaseerd zou zijn op gegevens uit het verleden en de consequenties voor de opdrachtnemer bij een foutieve verklaring zwaarder zijn.
  10. In de wet regelen dat de beloning van opdrachtnemers gelijk moet zijn aan die van werknemers.

(Bron: HR Rendement)

De Staatssecretaris van Financiën is zich ervan bewust dat er nog steeds zorgen zijn bij sommige opdrachtgevers over de situatie als gevolg van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties.

De Staatssecretaris van Financiën is zich ervan bewust dat er nog steeds zorgen zijn bij sommige opdrachtgevers over de situatie als gevolg van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA). Het opschorten van de handhaving van de Wet DBA tot 1 januari 2018 heeft onvoldoende zorgen weggenomen bij opdrachtgevers om weer opdrachten aan zzp’ers te verstrekken. De verschillende onderzoeken op dit gebied laten uiteenlopende beelden zien als het gaat om aantallen zzp’ers en de opdrachten die de zzp’ers zouden mislopen. De staatssecretaris heeft de Belastingdienst verzocht te onderzoeken of er op basis van de btw-aangiften over 2016 en eerdere jaren over dit onderwerp conclusies zijn te trekken. Dit heeft de staatssecretaris geantwoord op vragen van het Tweede Kamerlid Van Weyenberg (D66) over het bericht dat het aantal zzp’ers dat opdrachten misloopt verdrievoudigd is ondanks het uitstel van handhaving van de Wet DBA.

De staatssecretaris streeft ernaar om voor het zomerreces helderheid te geven over het verdere traject en de gevolgen hiervan voor opschorting van de handhaving. Hij vindt dat opdrachtgevers en opdrachtnemers voldoende tijd moeten krijgen om zich aan te kunnen passen.

(Bron: Taxlive)