Archive for maart, 2018

De hoogte van partneralimentatie kan veranderd worden als er sprake is van een ‘wijziging van omstandigheden’. Wanneer spreken we over een ‘wijziging van omstandigheden’ die ons voldoende gronden geeft om een herziening van de hoogte van de partneralimentatie aan te vragen?

Een ‘wijziging van omstandigheden’ kan betrekking hebben op vermindering van financiële draagkracht door de betalende partij, met als gevolg een verlaging van de partneralimentatie.
Een vermindering van financiële draagkracht kan veroorzaakt worden door:

  • ontslag, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid;
  • nieuwe baan met lager salaris;
  • samenwonen of hertrouwen;
  • hogere woonkosten door (noodzakelijke) verhuizing.

Naast een mogelijke wijziging van omstandigheden blijven zich in de jurisprudentie strengere toetsingskaders voor de alimentatie-ontvanger ontwikkelen voor partneralimentatie. Hieronder lichten wij een tweetal kaders kort toe.

Behoefte

De behoefte aan partneralimentatie wordt mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van deze behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte dient voldoende te worden onderbouwd door de ontvanger, anders wordt de behoefte vastgesteld op bijstandsniveau. Inzichtelijk moet worden gemaakt wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest alsmede het uitgavenpatroon van de ontvanger.

Verdiencapaciteit

Daarnaast worden er ook steeds strengere eisen gesteld aan de rustende inspanningsverplichting die van de ontvanger verwacht mag worden. Dit houdt in dat de ontvanger  zich steeds actiever moet opstellen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Zeker naarmate de echtscheiding meer in het verleden ligt. In deze situatie mag er verwacht worden dat het uitgavenpatroon van de ontvanger aangepast zal zijn aan zijn/haar huidige inkomsten. De verbondenheid met het huwelijk is door de verstreken tijd na einde huwelijk verbleekt, waardoor de behoefte van de man/vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet langer gerelateerd dient te worden aan de welstand tijdens het huwelijk. Maar aan de mate van welstand waarin de ontvanger de laatste jaren gewend is.

Conclusie:

Indien het inkomen of kosten van uw levensonderhoud van u als alimentatiebetaler ingrijpend is gewijzigd, en zeker indien het einde van het huwelijk langere tijd geleden is, kan het interessant zijn om na te gaan of op grond van de veranderde verdiencapaciteit dan wel de behoefte van uw ex-partner aanpassing van de hoogte en/of de duur van de partneralimentatie mogelijk is. Wij kunnen dit voor u nagaan. Uiteindelijk zal hiertoe door een advocaat een verzoek moeten worden ingediend bij de rechtbank. Door de veranderende jurisprudentie zijn de kansen op aanpassing wel vergroot.

(Bron: AcconAVM)

Partners die gezamenlijk een eigen woning kopen en financieren kunnen aanlopen tegen een niet-beoogde beperking van renteaftrek. Gedeeltelijke overdracht van het eigenwoningverleden voorkomt dit. De staatssecretaris maakt deze overdracht nu mogelijk.

Het besluit is gepubliceerd op 30 januari 2018 met nummer nr. 2018-1511. Tegen de achtergrond van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap, die vanaf 1 januari van dit jaar geldt als mensen trouwen zonder huwelijkse voorwaarden, is discussie ontstaan over de toepassing van de eigenwoningregeling. Deze discussie leidde uiteindelijk tot de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 april 2017. Daarin neemt de staatssecretaris het standpunt in dat de eigenwoningreserve altijd privé blijft, en dus niet voor de helft overgaat op de partner als mensen in gemeenschap van goederen trouwen. Dat standpunt staat overigens haaks op eerdere uitlatingen van minister Blok van Wonen en Rijksdienst. De problematiek is er eigenlijk alleen maar groter door geworden. Een voorbeeld ter toelichting.
Ruben heeft in 2010 een woning gekocht en gefinancierd met een aflossingsvrije lening van € 200.000. Zes jaar later verkoopt hij de woning voor € 220.000. Ruben realiseert een eigenwoningreserve van € 20.000. Tijdelijk betrekt hij een huurwoning. Natasha trekt bij hem in en niet veel later trouwen ze in algehele gemeenschap van goederen. Vervolgens kopen ze in datzelfde jaar een nieuwe woning, kostprijs € 300.000, die ze financieren met een annuïteitenhypotheek van € 280.000. Het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden herleeft, voor de helft bij Ruben en voor de andere helft bij Natasha. Ruben mag op grond van het standpunt van de staatssecretaris maximaal een eigenwoningschuld hebben van € 150.000 -/- € 20.000 = € 130.000. Natasha, die geen eigenwoningverleden had, mag ten volle financieren, dus tot een bedrag van € 150.000. Van de lening van € 280.000 gaat € 140.000 Ruben aan. Hij leent dus € 10.000 meer dan hij aan eigenwoningschuld in box 1 mag hebben. Voor deze € 10.000 valt zijn aandeel in de lening in box 3. Natasha’s € 140.000 valt wel volledig in box 1.
Deze uitleg van de staatssecretaris van Financiën heeft tot veel commotie geleid. Veel hypotheekadviezen zijn niet op deze wijze gegeven, uiteraard met de uitlatingen van minister Blok in het achterhoofd. Dit nieuwe punt – het privé blijven van de eigenwoningreserve – kwam nog bovenop de al aangekaarte problematiek rondom de nieuwe huwelijksgoederengemeenschap. Een voorbeeld.
Ferd heeft sinds 2007 een bestaande eigenwoningschuld van € 200.000. Hij verkoopt in 2017 zijn woning waarbij hij een eigenwoningreserve realiseert van € 50.000. In 2018 trouwt hij zónder huwelijkse voorwaarden met Florentina. Vervolgens kopen zij een woning voor € 300.000. Florentina heeft geen eigenwoningverleden. Ze financieren de woning met een aflossingsvrije hypotheek van € 100.000 en een annuïteitenhypotheek van € 150.000. Op grond van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap heeft Ferd zijn eigenwoningverleden volledig behouden. Echter, woning en beide leningdelen zijn 50:50 van beide partners. Ferd heeft dus een aflossingsvrije hypotheek van € 50.000 en een annuïteitenhypotheek van € 75.000. Dat is € 25.000 meer dan Ferd aan eigenwoningschuld mag hebben. Ferd heeft daarmee dus een schuld van € 25.000 in box 3. Florentina heeft dezelfde schulden. Maar omdat zij geen beroep kan doen op het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden valt haar aandeel van de aflossingsvrije hypotheek, een bedrag van € 50.000, voor haar in box 3.
De nieuwe staatssecretaris van Financiën lost deze problemen nu op. Hij keurt goed dat fiscale partners over en weer het eigenwoningverleden (overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden, eigenwoningreserve, aflossingsstand, etc.) voor de helft aan elkaar kunnen overdragen. Aan die goedkeuring stelt hij drie voorwaarden:
  1. De eigen woning moet 50:50 van beide partners zijn. De eigenwoningschuld moet ook 50:50 van beide partners zijn.
  2. Beide partners doen een beroep op deze goedkeuring door de eigenwoningreserve en de eigenwoningrente op deze manier in de aangifte(n) op te nemen.
  3. De verdeling bij helfte van het eigenwoningverleden geldt ook voor de toekomst. Partners kunnen hun keuze voor toepassing van de goedkeuring niet meer herzien of terugdraaien.
Met dit besluit haalt de staatssecretaris de pijn uit de regeling. Een voorbeeld.
Jan heeft sinds 2010 een eigen woning met een aflossingsvrije hypotheek van € 200.000. Hij verkoopt zijn woning in 2017. Met de verkoop realiseert hij een eigenwoningreserve van € 50.000. Hij trouwt vervolgens zónder huwelijkse voorwaarden in 2018 met Esmeralda, die geen eigenwoningverleden heeft. Zij kopen een nieuwe woning voor € 300.000. Zij sluiten daarvoor een aflossingsvrije hypotheek van € 100.000 en een annuïteitenhypotheek van € 150.000. Verder doen zij een beroep op de goedkeuring uit het besluit. Daardoor is Jans eigenwoningverleden voor de helft overgegaan op Esmeralda. Esmeralda heeft daardoor dus een eigenwoningreserve verkregen van € 25.000 en overgangsrechtelijke lening (bestaande eigenwoningschuld) van € 100.000. Jan heeft nu een aflossingsvrije (bestaande) eigenwoningschuld van € 50.000 en een ‘nieuwrecht’ eigenwoningschuld van € 75.000. Voor Esmeralda geldt exact hetzelfde. Alle leningdelen vallen in box 1. Alle rente is fiscaal aftrekbaar.

Belang voor de praktijk

De goedkeuring geldt met ingang van het belastingjaar 2013. Als toepassing van deze goedkeuring tot een lagere aanslag leidt in voorgaande jaren dan kunnen zij gezamenlijk verzoeken om een ambtshalve vermindering. Zij krijgen dan nog geld terug van de Belastingdienst.
Als er een andere eigendoms- of schuldverhouding is, kan iemand geen beroep doen op de goedkeuring uit dit besluit. Daar lijkt ook niet zo veel aanleiding voor te zijn. De staatssecretaris heeft echter toch een vangnet willen regelen voor mogelijke situaties waar er toch sprake is van een niet-beoogde aftrekbeperking. Als daar sprake van is, kunnen partners een verzoek om analoge toepassing indienen bij de Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Team Brieven en Beleidsbesluiten.
Samenwoners hebben de regeling eigenlijk niet nodig, maar kunnen toch een beroep doen op de goedkeuring uit het besluit.
Partners dragen dus over een weer de helft van het eigenwoningverleden aan elkaar over. In welke mate partners de rente dragen is niet relevant. In een samenlevingsovereenkomst mag dus bijvoorbeeld best zijn afgesproken dat dit naar rato van het inkomen plaatsvindt. Een 50:50-verdeling hoeven zij niet af te spreken. Evenmin van belang is de toedeling van de belastbare inkomsten uit eigen woning. Partners mogen deze inkomsten in hun aangifte blijven toedelen in willekeurig welke verhouding. Dat staat toepassing van deze goedkeuring niet in de weg.

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Meerdere BV’s; risico’s bij de concernfinanciering linkedin share

Categories: Kennisbank, Kennisbank voor het MKB (BV), Kennisbank voor het MKB(BV), administratie, financiering
Reacties uitgeschakeld voor Meerdere BV’s; risico’s bij de concernfinanciering linkedin share

Onder MKB’ers is het een veel gebruikte structuur: een holding met “daaronder” meerdere werkmaatschappijen. Het concern wordt vervolgens gefinancierd met een lening of rekening-courant faciliteit van een bank. Dit wordt ook wel een ‘concernfinanciering’ genoemd.

 

Er zijn ruwweg twee soorten concernfinanciering:

  • de holding gaat een financiering aan met de bank voor het hele concern en de werkmaatschappijen verbinden zich hoofdelijk voor de totale schuld aan de bank; of
  • alle vennootschappen van het concern gaan gezamenlijk de financiering aan.

 

De bank

In dat laatste scenario zijn de vennootschappen niet hoofdelijk verbonden, maar simpelweg een partij bij de overeenkomst met de bank. De manier waarop de afspraken met de bank zijn gemaakt, heeft gevolgen wanneer het concern in de financiële problemen raakt. Bij een hoofdelijke aansprakelijkheid kan de bank elke vennootschap aanspreken voor het totale bedrag dat moet worden terugbetaald. Dit wordt de externe aansprakelijkheid genoemd. De bank zal dan de meest kapitaalkrachtige vennootschappen binnen het concern als eerste aanspreken, omdat de verwachting is dat die in staat zijn de bank terug te betalen.

 

Wat zijn vervolgens binnen het concern de gevolgen?

Voor de interne draagplicht bepaalt de wet dat de betalende vennootschap regres (= verhaal) kan nemen op de andere tot het concern behorende vennootschappen tot het gedeelte
van de schuld dat die vennootschap aangaat (artikel 6:10 BW). De betalende vennootschap kan zich dus (deels) verhalen op de andere concernvennootschappen.

De gevolgen zijn anders als de vennootschappen gezamenlijk de overeenkomst met de bank zijn aangegaan. Zij zijn dan allemaal partij geworden bij de overeenkomst met de bank. Het burgerlijk wetboek bepaalt voor die situatie dat de vennootschappen voor een gelijk deel zijn verbonden tegenover de bank. Binnen een concern van vier vennootschappen betekent dit dat zij elk voor 25% aansprakelijk zijn. Dit ziet op de externe draagplicht, maar hoe werkt dit door in de verhouding tussen de vennootschappen onderling? Zijn er tussen de vennootschappen geen afspraken gemaakt over de toedeling van de lening of het krediet, dan wordt hun onderlinge draagplicht bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat. Voor de vraag wie de schuld aangaat, moet onder andere worden gekeken wie de lening of het krediet gebruikt, tot wiens beschikking het is gekomen en eventuele overige relevante omstandigheden van het geval. Kortom, de schuld wordt naar rato toebedeeld aan de gebruiker(s) van de gelden.

 

Risico

Bij beide vormen van financiering ligt het risico op de loer dat vennootschappen onderling regres kunnen nemen als zij door de bank zijn aangesproken. Hiermee ontstaat het risico dat de zwakkere vennootschappen binnen het concern de beter draaiende vennootschappen meeslepen in hun val. Veelal zijn het de slecht draaiende vennootschappen die gebruik maken van de lening of het krediet, terwijl zij juist geen verhaal bieden. Hiervoor zal de bank dan aankloppen bij de goed draaiende vennootschappen. Die vennootschappen hebben vervolgens wel de mogelijkheid van regres, maar van een ‘kale kip kan je niet plukken’.

 

Anticiperen

Het is dan ook zaak te anticiperen op wat er gaat komen. Denk op voorhand na over de vraag hoe je uiteindelijk de lasten van een lening of het krediet (aflossing en rente) binnen je concern wil verdelen. Is het de bedoeling dat alle vennootschappen voor gelijke delen bijdragen of moet iedere vennootschap bijdragen voor het deel van de lening/het krediet dat haar ten goede is gekomen? Het is aan te raden om dit goed vast te leggen en vervolgens zorgvuldig te administreren wie welk deel van de faciliteit gebruikt.

 

Regresvordering

Om te voorkomen dat een slecht presterende werkmaatschappij gezonde concernvennootschappen verzwakt met een regresvordering kunnen onderling afspraken worden gemaakt die voorkomen dat die regresvorderingen ontstaan. Bijvoorbeeld door overeen te komen dat elke vennootschap slechts draagplichtig is voor het bedrag dat zij aan de bank betaalt indien zij daartoe wordt aangesproken of voor het bedrag gelijk aan de opbrengst na uitwinning van de aan de bank verstrekte zekerheden. Zo’n afspraak moet tijdig, bij voorkeur bij het aangaan van de concernfinanciering (en niet “5-voor-12” bij een dreigend faillissement), worden gemaakt om effectief te kunnen zijn.

(Bron: Jan)

Een werknemer oproepen wanneer het druk is in het bedrijf en dan alleen die uren betalen waarop de oproepkracht gewerkt heeft. Klinkt ideaal. Maar mag u ook een all-in salaris betalen?

Geregeld wordt de vraag gesteld of het vakantiegeld (minimaal 8 procent) en de opbouw van de vakantiedagen afgekocht mogen worden. Door bijvoorbeeld het in geld te waarderen en in het salaris mee te nemen, oftewel een all-in salaris te betalen. Het scheelt een hoop rekenen en administratie. Maar is het geoorloofd om in een (oproep)overeenkomst een salaris af te spreken dat inclusief vakantiebijslag en inclusief vakantiedagen is?

Vakantiebijslag in het uurloon

In de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag is bepaald dat de vakantiebijslag maandelijks, of per loonbetalingsperiode, mag worden uitbetaald. Voorwaarde is wel dat dit schriftelijk is overeengekomen en niet in strijd is met de (mogelijk) van toepassing zijnde cao.
Oftewel; als dit in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, dan is de vakantiebijslag in het salaris inbegrepen en is dit geoorloofd. De vakantiebijslag moet wel gespecificeerd zijn op de salarisstrook.

Let op

Het met de werknemer overeengekomen salaris exclusief de vakantiebijslag moet minimaal zo hoog zijn als het wettelijk minimumloon.

Vakantiedagen in het uurloon

Met vakantiedagen ligt dit anders. Formeel verbiedt de wet het afstand doen van vakantiedagen tegen uitbetaling van geld tijdens het dienstverband. De wetgever wil dat de werknemer daadwerkelijk gelegenheid krijgt vakantie op te nemen en uit te rusten (te recupereren).

Rechters blijken met deze regel pragmatisch om te gaan en staan onder voorwaarden een all-in uurloon met inbegrip van vakantiedagen toe. De voorwaarden waaronder rechters dat hebben toegelaten zijn:

  • Als er heel onregelmatig (weinig) wordt gewerkt, circa 10 tot 15 uur in de maand, en daarmee de loonwaarde van de vakantie dus erg laag is.
  • Op de loonstroken van werknemer moet duidelijk zichtbaar zijn welk deel van de loonbetaling het reguliere loon betreft, welk deel vakantietoeslag en welk deel betaling voor vakantiedagen.
  • Het dient inzichtelijk te zijn dat de werknemer daadwerkelijk vrije dagen opneemt, als ware het vakantiedagen. De werkgever moet dus zorgen voor een duidelijke vakantieadministratie en een controle daarop.
  • Het uitbetalen van de vakantiedagen mag er niet voor zorgen dat de werknemer niet meer op vakantie gaat en de werkgever mag de vakantieopname niet belemmeren.
  • De opgenomen vakantiedagen worden geregistreerd door werkgever als ware het de opname van vakantie.
  • De werknemer mag van het systeem van het all-in uurloon geen financieel nadeel ondervinden.

De afspraak dat het salaris inclusief vakantiedagen is, moet net als bij de maandelijkse uitbetaling van het vakantiegeld expliciet zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst.

(Bron: GT)

Ondernemers die lijfrentepremie betalen, kunnen mogelijk een extra belastingvoordeel tegemoet zien. Bij de Hoge Raad ligt nu een zaak waarin een ondernemer bepleit dat hij de betaalde premie voor de inkomstenbelasting én voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) in aftrek kan brengen. De conclusie van advocaat-generaal Peter Wattel is dat het hoogste rechtsorgaan de ondernemer gelijk moet geven. De Hoge Raad hoeft het advies van een advocaat-generaal niet te volgen, maar in de praktijk gebeurt dat meestal wel.

De ondernemer had bij het staken van zijn onderneming € 32.196 stakingswinst gemaakt. Na ondernemingsaftrek en MKB-winstvrijstelling resteerde een belastbare winst ad € 18.305. Vervolgens heeft hij een (stakings)lijfrentepremie van € 18.500 betaald die voor de inkomstenbelasting in aftrek is gebracht. Maar dat bedrag kan niet ook voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) in aftrek worden gebracht, vindt de Belastingdienst. Daar is de ondernemer het niet mee eens. Hij vindt dat er sprake is van dubbele heffing omdat de uitkeringen straks ook meetellen voor het berekenen van de Zvw-bijdrage. En voor werknemers geldt de heffing niet: discriminatie, vond de ondernemer.

Discriminatie

De Hoge Raad moet zich buigen over de vraag of de lijfrentepremie ook in aftrek kan worden gebracht over het inkomen waarover de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw wordt berekend. Zo nee, dan ligt nog de vraag voor of de dubbele heffing die zo ontstaat, niet in strijd is met het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) op het gebied van eigendomsgrondrecht en discriminatie.

De rechtbank Den Haag heeft eerder geoordeeld dat de premie niet aftrekbaar was en vond dat er geen sprake was van een schending van de EVRM. Het gerechtshof in dezelfde plaats vond echter dat het verdrag wel werd geschonden op het punt van het discriminatieverbod. Zelfstandigen die een oudedagslijfrente opbouwen, worden volgens het hof nadeliger behandeld dan pensioenopbouwers, zonder dat daarvoor een voldoende concrete en gewichtige (doelmatigheids)reden bestaat die dat zou kunnen rechtvaardigen. Maar het hof vond dat het buiten zijn macht lag om daar iets aan te veranderen. Omdat de aanslag voor de ondernemer geen buitensporige last zou zijn, werd zijn beroep alsnog afgewezen.

Cassatie van twee kanten

Dat leidde tot cassatie van zowel de ondernemer als de Belastingdienst. De ondernemer wil dat de dubbele heffing wel degelijk ongedaan wordt gemaakt en de Belastingdienst bepleit dat werknemers en ondernemers niet vergelijkbaar zijn, het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd en slechts mocht onderzoeken of elke redelijke grond voor het onderscheid ontbrak en een eventueel benodigde rechtvaardiging in het heffingssysteem en de uitvoeringstechnische problemen van identieke behandeling ligt.

Geen relevante verschillen

De advocaat-generaal vindt dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen cao-werknemers (met pensioen) en personen die hun niet-AOW-pensioen zelf moeten opbouwen door middel van een lijfrenteverzekering. Tussen die groepen ziet hij geen relevante verschillen op het gebied van de Zvw en de aftrek van pensioenpremies. Hij vindt ook niet dat er door het wijzigen van de dubbele heffing uitvoeringsproblemen ontstaan: “Ze bestaan überhaupt niet in gevallen zoals die van de belanghebbende, aan wie immers hoe dan ook steeds aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moeten worden opgelegd”.
De A-G is het verder met de ondernemer eens dat het oordeel van het gerechtshof innerlijk tegenstrijdig is: als er geen buitensporige last is, is er ook geen schending het EVRM. “Als de belanghebbende wordt gediscrimineerd, zoals het hof heeft aangenomen, kan niet tegelijk het beroep op artikel 14 EVRM worden afgewezen, zoals het hof wel heeft gedaan.”

Opheffen discriminatie geen probleem

Het advies aan de Hoge Raad luidt dan ook dat er geen onoverkomelijke bezwaren zijn om de dubbele heffing af te schaffen. “[De wetgever] heeft onmiskenbaar niet bedoeld discriminerende dubbele bijdrageheffing te veroorzaken, maar zag – naar nu volgens het feitelijke oordeel van het hof blijkt, ten onrechte – onoverkomelijke uitvoeringstechnische bezwaren tegen het ook door hem gewenste vermijden daarvan. Het systeem van de wet houdt mijns inziens in dat dubbele heffing voorkomen wordt door premies voor oudedagsvoorzieningen die later tot Zvw-bijdrageplichtige uitkeringen leiden, buiten het Zvw-bijdrage-inkomen te laten. Hoe de discriminatie moet worden opgeheven, kan mijns inziens dus zonder meer uit de wet, de parlementaire geschiedenis en de boven geciteerde latere uitlatingen van de medewetgever worden afgeleid voor het geval de door hem gevreesde uitvoeringsproblemen die aan de – ook door de wetgever – gewenste gelijke behandeling in de weg zouden staan, niet zouden blijken te bestaan of aftrekweigering die problemen niet zou wegnemen voor gevallen zoals die van de belanghebbende, aan wie hoe dan ook al aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moeten worden opgelegd.”

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Alle partijen en organisaties die over persoonsgegevens beschikken, kunnen te maken krijgen met een verzoek om ook inzage in deze persoonsgegevens te geven. Volgens de wet heeft een persoon over wie de gegevens gaan het recht om zijn gegevens in te zien. Een organisatie mag als gegevensverantwoordelijke echter weigeren om mee te gaan in aanvullende verzoeken.

Volgens artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft de degene wiens persoonsgegevens verwerkt worden het recht om aan de verwerker van zijn persoonsgegevens het verzoek tot inzage van zijn persoonsgegevens te doen. Ook onder de Algemene verordening persoonsgegevens (AVG) die vanaf 25 mei 2018 in Nederland de Wbp vervangt, blijft dit recht bestaan (art. 15 AVG). Toch hangt het af van de omstandigheden of inzage moet worden verleend in (een afschrift van) het stuk waarin een persoonsgegeven is opgenomen. Dat bleek in een zaak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Recht op inzage van persoonsgegevens

In deze zaak had een persoon een zakelijke relatie met een bank. De bank kwam erachter dat de persoon banden had in het criminele circuit en wekelijks contante geldstortingen deed via de bankrekening. De bank besloot daarom om de relatie te beëindigen. De persoon maakte gebruik van zijn recht op inzage en verzocht de bank een overzicht en afschrift te verschaffen van al zijn verwerkte persoonsgegevens. Ook vroeg de persoon om een overzicht van iedereen die zijn persoonsgegevens had ontvangen en de herkomst van deze gegevens.

Volledig overzicht verplicht, kopieën van stukken niet

De bank in kwestie verstrekte het wettelijk verplichte ‘volledige overzicht’. Volgens de Wbp (en de AVG) moet een gegevensverantwoordelijke minimaal ‘een volledig overzicht verstrekken’ waarmee een persoon kan controleren of zijn persoonsgegevens verwerkt zijn en of de verwerkte gegevens juist zijn. Het inzien van stukken waarin de persoonsgegevens zijn opgenomen, valt niet onder het recht van inzage en is dus niet verplicht voor een organisatie. De AVG stelt straks geen eisen aan de manier waarop een organisatie inzage moet gegeven. De verordening schrijft wel voor dat de verantwoordelijke organisatie de verzoeker een kopie verstrekt van de persoonsgegevens zélf die worden verwerkt. Een organisatie mag het overzicht ook elektronisch delen.

Organisatie mag verzoek tot verdere inzage weigeren

De persoon vond de aangeleverde informatie niet voldoende. Hij wilde dat de bank hem naast het overzicht ook kopieën zou verstrekken van alle stukken die persoonsgegevens van hem bevatten, inclusief e-mails. Bovendien wilde hij de gegevens ontvangen waaruit de link met het criminele milieu bleek. De bank weigerde het verzoek, zij was van mening dat zij alle gegevens had aangeleverd die zij volgens de wet moest aanleveren. Het hof gaf de bank gelijk.

Definitie, algemeen verzoek, misbruik bevoegdheid

Op basis van de Europese richtlijn 95 /46/EG uit 1995, vond de rechter dat niet elk digitaal gegeven of bestand waarin persoonsgegevens voorkomen gekwalificeerd kan worden als ‘persoonsgegeven’. Verder verweet de rechter de persoon dat hij een te algemeen verzoek (‘fishing expedition’) had gedaan. Ook vond de rechter dat de persoon misbruik van zijn bevoegdheid had gemaakt omdat zijn opmerkingen over de aangeleverde informatie  niet voldoende concreet waren. De persoon mocht niet verwachten dat zij alle documenten zou ophoesten, omdat dit te omvangrijk en te kostbaar zou worden.

(Bron: Rendement)

Vanaf 1 januari 2020 moeten werkgevers met terugwerkende kracht gecompenseerd kunnen worden voor de transitievergoeding na ontslag om langdurige ziekte. Of die datum haalbaar is, zal op korte termijn blijken.

Minister Koolmees van SZW streeft ernaar het wetsvoorstel voor de compensatie van de transitievergoeding per 1 januari 2020 in werking te laten treden. Dat meldt hij in een beantwoording van Kamervragen over slapende dienstverbanden. Een eerdere ingangsdatum is niet mogelijk, omdat door de controversieelverklaring in 2017 de voorbereidingen op de compensatieregeling te lang stil hebben gelegen. Na het aantreden van het nieuwe kabinet is de behandeling van het wetsvoorstel weer gestart.

In maart meer duidelijkheid over ingangsdatum wetsvoorstel

Inmiddels is ook de ministeriële regeling waarin nadere voorschriften zijn opgenomen voor de aanvraag en verstrekking van de compensatie verder uitgewerkt. UWV voert daarvoor momenteel een uitvoeringstoets uit. De verwachting is dat in maart duidelijk zal zijn of de compensatie van de transitievergoeding per 1 januari 2020 te regelen is. De Tweede en Eerste Kamer moeten nog wel over het plan stemmen. In het wetsvoorstel is bepaald dat werkgevers de compensatie niet ontvangen voor de periode waarin zij een dienstverband slapend houden.

Administratie over ontslagen werknemer voorlopig bewaren

Werkgevers kunnen er dus nog steeds van uitgaan dat zij op termijn een compensatie ontvangen voor de transitievergoeding die zij op of na 1 juli 2015 hebben betaald bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Ze doen er dan ook goed aan de administratie op dit gebied te bewaren. Het gaat daarbij onder meer om de arbeidsovereenkomst van de ontslagen werknemer en de beschikking van UWV (of de kantonrechter) over de toestemming voor ontslag. Is de werknemer met wederzijds goedvinden ontslagen, dan heeft de werkgever de beëindigingsovereenkomst nodig. Ook zijn bewijzen van de duur van de ziekteperiode en de loondoorbetaling belangrijk.

(Bron: Rendement)

De Tweede Kamer heeft op 22 februari 2018 een wetsvoorstel aangenomen dat de faillissementsprocedure moet moderniseren, om daarmee de afwikkeling van een faillissement transparanter en efficiënter te maken.

Het wetsvoorstel bevat vier maatregelen. Allereerst voorziet het in enkele wijzigingen van de Faillissementswet om binnen de faillissementsprocedure beter gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden om digitaal te werken. Daarnaast krijgt de curator meer mogelijkheden om de faillissementsboedel efficiënt te beheren en te vereffenen. Verder krijgen de curator en de rechter de ruimte om meer maatwerk te leveren in de faillissementsprocedure, doordat zij de bestaande voorzieningen van de faillissementswet flexibeler in kunnen gaan zetten. Tot slot draagt het wetsvoorstel bij aan de verdere specialisatie van de insolventierechter en biedt het ondersteuning voor verdere ontwikkelingen in de uitvoering van wetgeving. Het is de bedoeling dat het voorstel bijdraagt aan het verhogen van de opbrengsten van een faillissementsprocedure voor de schuldeisers. Verder moet het de uit een faillissement voortvloeiende maatschappelijke kosten beperken. De voorgestelde bepalingen treden in werking op een nader te bepalen tijdstip.

(Bron: Taxlive)