Archive for november, 2017

X was zelfstandig werkzaam als advocaat. Het saldo van de in zijn onderneming aanwezige liquide middelen, die hij aanhield op een vrij opneembare internetspaarrekening, varieerde van € 191.518 in 2007 tot € 356.898 in 2014, met een maximum van € 438.788 in 2009. De inspecteur concludeerde na een boekenonderzoek in 2015 dat de liquide middelen vanaf 2009 duurzaam overtollig waren voor zover zij het bedrag van € 50.000 overschreden. Het ondernemingsvermogen van X werd verlaagd, waardoor in het verleden toevoegingen aan de fiscale oudedagsreserve (FOR) voor te hoge bedragen hadden plaatsgevonden. De inspecteur corrigeerde dit met toepassing van de foutenleer middels een navorderingsaanslag IB 2013. X ging in beroep. Rechtbank Gelderland besliste dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat een bedrag van € 50.000 aan liquide middelen volstond. Hij had de redelijkheid van de post liquide middelen bepaald aan de hand van de liquide middelen die nodig waren voor de financiering van lopende bedrijfsuitgaven en te verwachten investeringen. Met het aanhouden van liquide middelen die dienden ter dekking van risico’s, tot opbouw en instandhouding van reserves dan wel – meer algemeen – tot versteviging van de onderneming, had de inspecteur echter geen rekening gehouden. De Rechtbank vond het aannemelijk dat de risico’s die specifiek X betroffen en de versteviging van diens onderneming in financieel onzekere tijden, een hoger bedrag aan liquide middelen rechtvaardigden. De Rechtbank stelde het tot het ondernemingsvermogen te rekenen deel van de liquide middelen in goede justitie vast op € 175.000 per 31 december 2013 en verklaarde het beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)

Een hypotheekadviseur die de gegevens die de boekhouder van een zelfstandige verkeerd interpreteerde, moet een deel van zijn vergoeding terugbetalen. Dat heeft klachteninstituut Kifid bepaald in een bindend advies. De adviseur informeerde de zelfstandige onjuist over het bedrag aan rente dat hij fiscaal kan aftrekken. Hij haalde het belastbaar inkomen en de winst voor belastingen door elkaar. De klant is zelfstandige, zijn partner in loondienst. Ze sluiten via CapFinLex in Den Helder een hypotheek af met drie leningdelen, waarvan de rente tot 1 juni 2026 vaststaat. Eind 2015 wil de zelfstandige de hypotheek wijzigen; de adviseur zegt daarvoor ‘de jaarcijfers, de IB-aangiften en aanslagen en de resultaten (mag op een A4-tje)’ nodig te hebben. Die gegevens moeten door de boekhouder worden verstrekt.

Omzetting

De adviseur suggereert een (gedeeltelijke) omzetting naar een annuïteitenhypotheek voor en afkoop van de lopende beleggingsverzekering, om met de afkoopwaarde van € 10.000 de lening te verlagen. De nettolasten bedroegen € 607 per maand. In de nieuwe situatie worden de maandlasten € 764, uitgaande van een belastingteruggave van € 260 op basis van een tarief van 36,55%. Daar gaat de klant mee akkoord en er wordt € 1.350 in rekening gebracht voor het advies. In de offerte noteert de adviseur: ‘Totale maandelijkse teruggave conform aan mij verstrekte info: € 289. Totaal incl. annuïteit: € 704 netto per maand.’ De hypotheek wordt omgezet.

Minder renteaftrek

De renteaftrek pakt vervolgens lager uit dan de klant verwachtte. Aan de boekhouder van de klant laat de adviseur weten dat hij voor het berekenen van de teruggave is uitgegaan van het inkomen van de zelfstandige, omdat hij in het hogere IB-tarief van 40,4% valt. ‘Wij bereken overigens veiligheidshalve altijd 2% i.p.v. 0,75% eigenwoningforfait. Derhalve hebben wij een teruggavepercentage berekend van 38,5% (op basis van 40,4% tarief en 2% eigenwoningforfait).’

Winst voor belastingen

De boekhouder stelt dat de adviseur voor het bepalen van het inkomen ten onrechte is uitgegaan van de winst voor belastingen. ‘Dat is heel wat anders dan het belastbaar inkomen waarover het tarief wordt berekend. Winst voor belastingen wordt nog verminderd met de zelfstandigenaftrek ad € 7.820 en de mkb-vrijstelling.’ Daarom komt de accountant op een belastbaar inkomen dat in het lagere tarief van 36,55% valt. De aftrekpost eigen woning toewijzen aan het (hogere) inkomen van de partner, die uitkomt op € 17.000, levert geen beter resultaat op. Een nieuwe boekhouder komt tot dezelfde conclusie: de maximale aftrek is € 1.631.

‘Niet mijn taak’

De adviseur meldt vervolgens aan zijn klant: ‘Het is niet mijn taak om de werkzaamheden van een boekhouder te controleren. Nogmaals ik heb mijn bevindingen inzake de hoogte van jullie hypotheekrenteteruggave gebaseerd op de stukken en informatie die jullie mij hebben overlegd. Uitgaande van een teruggave via de laagste schijf (36,55%) en verrekend met het eigenwoningforfait zou jullie teruggave alsdan in mijn optiek € 263 per maand moeten bedragen.’
Uit coulance betaalt de adviseur wel een deel van de kosten terug.

Foutieve berekeningen

De klant dient een klacht in bij Kifid. Hij wil de advieskosten terugbetaald hebben en het verschil tussen het berekende bedrag en het werkelijke bedrag aan belastingteruggave. De geschillencommissie van Kifid stelt vast dat de adviseur foutieve berekeningen over de belastingteruggave heeft gemaakt. ‘Dat deze berekeningen een indicatief en/of voorwaardelijk karakter kenden, is op basis van het adviesdossier niet te achterhalen.’ De adviseur is toerekenbaar tekortgeschoten en heeft verkeerde informatie over de belastingteruggave gegeven. De adviseur moet een deel van zijn vergoeding (€500)terugbetalen, vindt Kifid. Niet volledig, omdat uiteindelijk door bemiddeling van de adviseur de gewenste omzetting tot stand is gebracht.

(Accountancyvanmorgen)

Chauffeurs worden aangemerkt als vennoten; Koeriersdienstfirma niet inhoudingsplichtig

Categories: Nieuws, Nieuws voor de eenmanszaak of vof, Nieuws voor de eenmanszaak of vof, belastingnieuws, zelfstandigenaftrek
Reacties uitgeschakeld voor Chauffeurs worden aangemerkt als vennoten; Koeriersdienstfirma niet inhoudingsplichtig

Rechtbank Den Haag beslist dat de chauffeurs niet in dienstbetrekking zijn bij een vof waarin koeriersdiensten worden verricht. De vof is niet inhoudingsplichtig omdat de chauffeurs worden aangemerkt als vennoten.

Belanghebbende, vof X, verricht koeriersdiensten. Als vennoten van vof X staan ingeschreven B en I en een zestigtal anderen. B heeft de dagelijkse leiding over vof X en I beschikt over de vakbekwaamheid beroepsgoederenvervoer. De overige vennoten treden op als chauffeur. In het jaar 2007 is de inspecteur na een onderzoek akkoord gegaan met de kwalificatie van de chauffeurs als zelfstandig ondernemer. In maart 2013 komt de inspecteur hier op terug en wordt vof X medegedeeld dat zij met ingang van 1 april 2013 aangifte loonheffingen moet doen voor al haar werkzame chauffeurs. Volgens de inspecteur kwalificeren de chauffeurs fiscaalrechtelijk niet als vennoten van vof X, maar staan zij in een (fictieve) dienstbetrekking tot de vof. Vof X gaat in beroep tegen de haar uiteindelijk opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen.

Volgens Rechtbank Den Haag delen alle chauffeurs in de winst en het verlies van de vennootschap. Dat de beloning van de chauffeur in hoge mate gekoppeld is aan zijn of haar winstbijdrage, betekent niet dat er sprake is van een dienstbetrekking. Deze wijze van winstverdeling is bij een vof niet ongebruikelijk en heeft niet tot gevolg dat er daardoor geen vof zou bestaan. Het delen in het verlies van de ‘werkgever’ is onverenigbaar met arbeid die wordt verricht in dienstverband. De rechtbank beslist dat de chauffeurs als ‘vennoten’ delen in de resultaten van de vof. De chauffeurs zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vof. Zij lopen dus ondernemersrisico. Ook dit gegeven is onverenigbaar met het verrichten van arbeid in dienstverband, aldus de rechtbank. Vof X heeft volgens de rechtbank voldoende realiteitsgehalte. Dit betekent dat de chauffeurs niet alleen civielrechtelijk, maar ook fiscaalrechtelijk als vennoten moeten worden aangemerkt en dus geen (fictieve) dienstbetrekkingsverhouding hebben met vof X. Vof X is niet inhoudingsplichtig. De naheffingsaanslagen, rentebeschikkingen en verzuimboete worden vernietigd.

(Bron: Taxlive)

Heeft u ervoor gekozen om uw pensioen in eigen beheer af te kopen, dan is deze afkoop belast. Wel profiteert u van een belastingkorting. Hoe hoog die is, hangt af van het afkoopmoment.

Maar wat nu als uw bv de netto afkoopsom niet aan u uitbetaalt maar schuldig blijft? Uit antwoorden van de Belastingdienst blijkt dat deze schuldigerkenning geen effect heeft op het te betalen belastingbedrag bij afkoop.

Afkoop met belastingkorting

Nu het niet langer is toegestaan om pensioen in eigen beheer op te bouwen, heeft u de keuzemogelijkheid om u reeds in eigen beheer opgebouwde pensioen in 2017, 2018 of 2019 tegen de fiscale waarde af te kopen. Deze afkoop is belast, maar u krijgt wel een belastingkorting. In 2017 is dit 34,5%. Er is dan loonheffing verschuldigd over 65,5% van de fiscale waarde van de pensioenaanspraak op 31 december 2015. De waardestijgingen na die datum zijn volledig belast. In 2018 bedraagt de belastingkorting 25% en in 2019 19,5%.

De bv moet over het afkoopbedrag (afkoopwaarde minus de belastingkorting) loonheffing inhouden en afdragen aan de Belastingdienst. Dit afkoopbedrag kwalificeert als loon uit vroegere dienstbetrekking. Bovendien moet uw bv de netto afkoopsom aan u uitbetalen.

Schuldigerkenning

Stel nu dat de bv niet voldoende financiële middelen heeft en daarom deze afkoopsom aan u schuldig blijft. U krijgt dan een vordering op uw bv. Gezien de financiële situatie is deze vordering lager dan de nominale waarde van de netto afkoopsom. Dat roept de vraag op of voor de berekening van de verschuldigde loonheffing bij afkoop mag worden uitgegaan van deze lagere waarde. Het antwoord is nee. De lagere waarde is niet van invloed op de verschuldigde belasting. Er moet gewoon loonheffing worden ingehouden en afgedragen over de afkoopwaarde van de pensioenaanspraak minus de belastingkorting, ongeacht de beperkte financiële middelen van de bv.

(Bron: HLB)

Rechtbank Den Haag oordeelt dat er ten aanzien van het overlijden van A sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in art. 13a SW. Het gaat namelijk om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van A en de waardestijging van de aandelen Z bv.

Belanghebbende, X, neemt in 2003 de onderneming van zijn ouders over. Zijn ouders bedingen hierbij een lijfrente. X brengt de lijfrenteverplichtingen onder in een bv (Z bv). De vader overlijdt in 2012. In mei 2015 wordt geconstateerd dat A, de moeder van X ongeneeslijk ziek is, en nog enkele maanden te leven heeft. A overlijdt op 31 juli 2015. Namens de erfgenamen wordt aangifte erfbelasting gedaan waarbij m.b.t. X een bedrag van € 218.228 wordt aangegeven in verband met een fictieve verkrijging ex art. 13a SW 1956 in verband met de door X gehouden aandelen in Z bv. De aanslag wordt conform aangifte opgelegd. X is het hier niet mee eens. Hij stelt dat er geen verband is tussen het daadwerkelijke overlijden van A en de waardestijging ad € 218.228 van de aandelen. Volgens X is de waarde van de aandelen namelijk gestegen door het vooruitzicht in mei 2015 dat A spoedig zou overlijden.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat er ten aanzien van het overlijden van A sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in art. 13a SW. Volgens de rechtbank gaat het namelijk om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van A en de waardestijging van de aandelen Z bv. Het tijdstip van overlijden vormt in dit verband geen criterium. De aanslag blijft in stand.

(Bron: Taxlive)

Het aangaan van een huwelijk, het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden of een notarieel samenlevingscontract kunnen leiden tot heffing van schenkbelasting. Ook de manier waarop een samenlevingscontract of de huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld, kunnen van invloed zijn. Vanaf 1 januari 2018 wordt duidelijker in de wet vastgelegd wanneer heffing van schenk- en erfbelasting al dan niet aan de orde komt. De belastingwetgeving maakt overigens geen onderscheid tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap.

Het uitgangspunt is dat echtgenoten hun vermogens zonder gevolgen voor de schenkbelasting kunnen samenvoegen in de huwelijksgemeenschap. Ook kunnen ze een verrekenbeding overeenkomen. Er is geen sprake van een belaste schenking zolang dit leidt tot een meer gelijke verdeling van het totale vermogen over de beide partners. De grens is daarbij fiftyfifty.

Er is uitsluitend schenkbelasting verschuldigd in de volgende bijzondere situaties:

  1. het aandeel van de minst vermogende partner wordt door de vermogensverschuiving hoger dan 50% van het totale vermogen;
  2. het aandeel van de meest vermogende partner in het totale vermogen neemt toe;
  3. het huwelijk of notarieel samenlevingscontract wordt gesloten met als voornaamste doel het ontgaan van aan schenk- of erfbelasting.

Voorbeeld uitzondering 1

Echtgenoten A en B zijn gehuwd in koude uitsluiting. Het vermogen van A bedraagt 1.200 en het vermogen van B bedraagt 200.

Stel dat A en B nieuwe huwelijkse voorwaarden maken met ongelijke delen: A heeft bij ontbinding van het huwelijk recht op 25% en B op 75% van het gezamenlijke vermogen.

In dit geval is sprake van een belaste schenking. Het vermogen waarop B recht zou krijgen, neemt toe van 200 tot 1.050 (75% van 1.400). Hiermee wordt de grens van 50% van het totale vermogen (700) overschreden. B is op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden over 350 schenkbelasting verschuldigd (1.050 – 700).

Stel dat A en B afspreken dat zij bij ontbinding van het huwelijk allebei recht hebben op 50% van het vermogen, dan is er geen sprake van een belaste schenking.

Voorbeeld uitzondering 2

Echtgenoten A en B zijn gehuwd in koude uitsluiting. Het vermogen van A bedraagt 1.200 en het vermogen van B bedraagt 200.

Stel zij maken nieuwe huwelijkse voorwaarden met ongelijke delen: A verkrijgt bij ontbinding van het huwelijk 90% van het vermogen en B 10% van het vermogen.

In dit geval is sprake van een belaste schenking. De aanspraak op vermogen van A neemt toe van 1.200 tot 1.260 (90% van 1.400). A is over deze toename van 60 (1.260 – 1.200) schenkbelasting verschuldigd.

 

Let op!

Het voorgaande betreft uitsluitend fiscaliteit. Het huwelijksvermogensrecht zelf wijzigt ook per 1 januari 2018, voor huwelijken die vanaf 1 januari 2018 worden gesloten. Eigen (voorhuwelijks) vermogen, erfenissen en schenkingen blijven in het nieuwe systeem buiten de gemeenschap, tenzij dit vermogen wordt ‘ingesloten’.

 

Voorbeeld

Echtgenoten A en B zijn gehuwd in koude uitsluiting. Het vermogen van A bedraagt 1.200 en het vermogen van B bedraagt 200. A heeft van zijn/haar vermogen 1.000 geërfd zonder (harde) uitsluitingsclausule. A en B maken nieuwe huwelijkse voorwaarden en gaan over naar een gemeenschap van goederen, waarbij uitsluitend het voorhuwelijkse vermogen van A en de erfenis van A worden ingesloten. Het voorhuwelijkse vermogen van B wordt niet ingesloten.

In dit geval is sprake van een belaste schenking. Na wijziging van de huwelijkse voorwaarden is de aanspraak op vermogen van B toegenomen tot 800 (200 plus 50% van 1.200). Hiermee wordt de grens van 50% van het totale vermogen (700) overschreden. B is schenkbelasting verschuldigd over 100 (800 – 700).

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden bij overlijden kan leiden tot heffing van erfbelasting

Als het huwelijk eindigt door overlijden en de langstlevende echtgenoot verkrijgt op basis van de huwelijkse voorwaarden meer dan de helft van het totaal van de vermogens van beide echtgenoten, dan wordt het meerdere belast met erfbelasting.

Voorbeeld

Echtgenoten A en B zijn gehuwd in koude uitsluiting. Zij komen voor het geval het huwelijk wordt ontbonden door overlijden een finaal verrekenbeding overeen, waarbij A recht krijgt op 70% en B op 30% van de waarde van het totaal van de vermogens van beide echtgenoten. Het huwelijk wordt ontbonden door het overlijden van B. Op dat moment is het vermogen van B 1200 en van A 800.

A heeft op grond van de huwelijkse voorwaarden recht op 70% van 2000 = 1400. De gerechtigdheid van A krachtens de huwelijkse voorwaarden neemt toe van 800 naar 1400. Hiermee wordt de 50%-grens overschreden en is A erfbelasting verschuldigd over 400 (1400 – 50% x 2000).

(WVDB)

Aandeelhoudersovereenkomst voorkomt ellende bij conflict

Categories: Kennisbank, Kennisbank voor het MKB (BV), Kennisbank voor het MKB(BV), juridisch, ondernemingsrecht
Reacties uitgeschakeld voor Aandeelhoudersovereenkomst voorkomt ellende bij conflict
Oefen je samen met een ander een bedrijf uit in de vorm van een B.V. en ben je samen aandeelhouder, al dan niet via een persoonlijke holding, dan is een aandeelhoudersovereenkomst een must. Essentieel daarbij zijn: de opname van een exitregeling, overnamerechten/-verplichtingen bij overlijden of arbeidsongeschiktheid, wijze van bepaling van de waarde van de aandelen en een financieringsregeling bij overname.

Wat is een aandeelhoudersovereenkomst?

Een aandeelhoudersovereenkomst is een belangrijk instrument, naast de statuten van een B.V., om de onderlinge verhoudingen te regelen tussen de aandeelhouders. In de statuten worden organisatierechtelijke rechten en bevoegdheden vastgelegd. In een aandeelhoudersovereenkomst wordt onder meer de wijze geregeld waarop die bevoegdheden zullen worden uitgeoefend. Een “vijandige” overname van de aandelen in de onderneming kan op deze manier worden voorkomen. Het is maatwerk!

Waarom een aandeelhoudersovereenkomst?

Een belangrijk element van een aandeelhoudersovereenkomst is namelijk het regelen van een exit.  Zonder zo’n regeling kan de ene aandeelhouder de uittreding van de andere aandeelhouder namelijk blokkeren. Maar ook kan door bijvoorbeeld een verplichte overname van de aandelen de onderneming in gevaar komen omdat de overname van de aandelen een te zware financiële wissel trekt. Daartoe kan een betalingsregeling op voorhand in de aandeelhoudersovereenkomst worden vastgelegd. En wat te denken van de situatie dat uw compagnon persoonlijk failliet gaat en u de aandelen over wilt/moet nemen. Wie gaat dan de waarde bepalen en op welke wijze? Zijn in de onderneming (hierna de werk-B.V.) de personal holdings van de ondernemer, de aandeelhouder in de werk-B.V., dan zou zonder verdere regeling zomaar in één keer een derde indirect (mede)aandeelhouder kunnen worden in de werk B.V., als uw compagnon de aandelen in zijn/haar personal holding overdraagt aan die derde. De blokkeringsregeling, die deel uitmaakt van de statuten van de werk-B.V., strekt zich normaliter niet uit tot de aandelen van de persoonlijke holdings maar ziet uitsluitend op de aanbieding van de aandelen van de desbetreffende
werk-B.V..

Of wat te denken van de situatie die ontstaat als uw compagnon komt te overlijden. Is het dan de bedoeling dat de erfgenamen (mogelijk zolang de eventuele kinderen nog minderjarig zijn de ‘koude kant’) medezeggenschap krijgen in de werk-B.V.? In een aandeelhoudersovereenkomst kan voor dergelijke gevallen een aanbiedingsplicht in combinatie met een afnameplicht en financieringsregeling worden opgenomen.

Maar hoe om te gaan als uw compagnon tijdelijk dan wel blijvend arbeidsongeschikt wordt?
Blijft u de werk-B.V. dan alleen trekken en deelt uw compagnon mee in de winst? Trekt u een werknemer aan om de werkzaamheden van uw compagnon op te vangen? Gaat dat salaris ten laste van de werk-B.V. of komt dat ten laste van het winstaandeel van uw compagnon? Loopt het salaris/managementfee van uw compagnon door? Hoe lang?
Bij blijvende arbeidsongeschiktheid moeten de aandelen door uw compagnon dan worden aangeboden? Wat wordt dan de prijs? Hoe vindt de betaling plaats? In één keer of in termijnen?

Voor alle exit-situaties worden in een aandeelhoudersovereenkomst vaak formules of procedures vastgelegd voor de waardering van aandelen maar ook voor de wijze van betaling, al dan niet in termijnen. In het verlengde daarvan ligt uiteraard de compagnonsverzekering.

Heldere afspraken kunnen conflict voorkomen

Dit zijn maar enkele afspraken die in een aandeelhoudersovereenkomst vastgelegd kunnen worden. Maar wel goed om daar over na te denken en het een en ander op papier vast te leggen zolang je als compagnons nog goed met elkaar ‘door een deur kunt’! Leg de rechten en plichten die om de hoek komen kijken bij de diverse ‘slecht weer scenario’s’ goed vast. Een conflict is immers zo geboren en heldere afspraken voorkomen dan een hoop ellende! En zou een conflict optreden over iets wat je op voorhand niet hebt voorzien en dus ook niet hebt geregeld, dan kan de in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen arbitrageregeling uitkomst bieden. Heeft u alles goed geregeld?

(Bron: Accountantweek)

Ondanks dat de beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen nog niet is ingegaan, dienen de eerste fiscale onvolkomenheden van deze civiele wetgeving zich al aan in de eigenwoningregeling. Het ministerie van Financiën lijkt vooralsnog niet bereid eventuele fiscale tekortkomingen te willen corrigeren. Ruben Stam spreekt van een verontrustende ontwikkeling.

Beperkte gemeenschap

Op 1 januari 2018 treedt het nieuwe huwelijksvermogensrecht in werking, met als standaardstelsel de beperkte gemeenschap van goederen. Lange tijd is verkondigd dat deze switch van algehele naar beperkte gemeenschap van goederen een puur civielrechtelijke aangelegenheid is, zonder fiscale gevolgen. In een brief van 14 april 2017 nuanceert  voormalig staatssecretaris Wiebes van Financiën dit voor het eerst. Hij geeft aan dat de beperkte gemeenschap in beginsel leidt tot andere civielrechtelijke én fiscale gevolgen dan het huidige standaardstelsel van de algehele gemeenschap. Wie vanaf 2018 het ja-woord geeft, trouwt automatisch in beperkte gemeenschap van goederen en kan alleen met huwelijkse voorwaarden de huidige situatie creëren, om zo de eventuele fiscale gevolgen verbonden aan het nieuwe huwelijksvermogensrecht te voorkomen.
Onder het nieuwe huwelijksvermogensregime blijft voorhuwelijks vermogen privévermogen, evenals de tijdens het huwelijk verkregen giften en erfenissen. Wat vóór het trouwen privé is, blijft dus privé, maar dit geldt niet altijd voor het voorhuwelijkse eigenwoningverleden.

Eigenwoningverleden

De problemen ontstaan met name wanneer mensen volgend jaar (of later) trouwen in beperkte gemeenschap van goederen en vervolgens samen een eigen woning kopen, waarbij één van de partners (of beiden) een nog niet vervallen eigenwoningreserve heeft staan. “De vraag is dan of die eigenwoningreserve gemeenschappelijk wordt,” aldus fiscalist Stam die tevens expert is op het gebied van de eigenwoningregeling. “Binnen de eigenwoningregeling staat de wetgever een ‘economische benadering’ voor ogen. Dit houdt in dat bij een huwelijk in gemeenschap van goederen partners over en weer voor de helft in elkaars eigenwoningverleden stappen. Maar in het nieuwe huwelijksvermogensrecht blijft nu juist het voorhuwelijkse privé. Gaat het eigenwoningverleden dan nog wel voor de helft van de ene partner over op de andere partner? Als dit niet zo is, dan gaat dit ‘fiscaal pijn’ doen. Wanneer in dit geval straks bij de aankoop van een nieuwe woning rekening wordt gehouden met de bestaande eigenwoningreserve en er naast een annuïtaire hypotheek ook nog een stukje aflossingsvrij geleend wordt, pakt dit voor beide partners fiscaal bijzonder ongunstig uit.”

Ongewenste uitkomst

Al in 2016 schreef Stam in het Vakblad Financiële Planning over de (ongewenste) effecten van het nieuwe huwelijksvermogensregime op de eigenwoningregeling. Dit artikel was reden voor de CDA Tweede Kamerfractie om de staatssecretaris hierover te bevragen. In zijn brief van 14 april 2017 schrijft voormalig staatssecretaris Wiebes dat toepassing van de eigenwoningreserve bij gezamenlijke financiering van de nieuwe eigen woning niet tot de gewenste uitkomst leidt. Daarom wil hij bezien in hoeverre dit meer in lijn kan worden gebracht met de doelstelling van de bijleenregeling.
Maar daarmee zijn deze woorden van de voormalig bewindsman van Financiën nog niet omgezet in daden. Daarom hebben de leden van de CDA-fractie opnieuw aan de bel getrokken, ditmaal in de schriftelijke vragenronde over het Belastingplan 2018. Zij willen van de staatssecretaris weten of één en ander gaat leiden tot aanpassing van de wet- of van de regelgeving over de bijleenregeling.
De reactie van Wiebes in de nu verschenen nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2018 is teleurstellend. Aangezien de vraag van de CDA-fractie geen relatie heeft met onderwerpen uit het pakket Belastingplan 2018, schuift hij deze door naar zijn ambtsopvolger die hier naar alle waarschijnlijkheid pas in 2018 met een afzonderlijke brief antwoord op zal geven.

Noodklok

Stam vindt deze doorschuifactie van Wiebes niet verstandig. Het nieuwe huwelijksvermogensrecht is op 1 januari 2018 immers een feit. “Wiebes lijkt met zijn brief van 14 april 2017 te erkennen dat de beperkte gemeenschap uitstralingseffecten heeft naar de eigenwoningregeling. De beperkte gemeenschap van goederen conflicteert dan met de fiscale eigenwoningregeling,” aldus Stam. “Door het vooruit schuiven belast de staatssecretaris aankomende echtelieden met een eigenwoningverleden met extra kosten. Volgens de uitleg van de voormalig staatssecretaris zijn zij straks genoodzaakt om huwelijkse voorwaarden aan te gaan en volledig annuïtair te lenen. Dat kost geld. In de praktijk leidt deze oplossing in sommige gevallen tot minder leenruimte en daarmee tot verplicht ‘kleiner’ wonen.”
“Het is aan de wetgever om vóór 2018 met een passende oplossing te komen,” vervolgt Stam. “Die oplossing ligt voorhanden door binnen de hele eigenwoningregeling ook voor de beperkte gemeenschap van goederen, in tegenstelling tot het civielrechtelijke, uit te blijven gaan van de economische benadering. Dus ook al trouw je in beperkte gemeenschap van goederen, dan nog stap je voor de helft in het eigenwoningverleden van je partner. Daarmee neemt de wetgever voor een groot gedeelte de pijn uit de eigenwoningregeling weg die dreigt te ontstaan door het nieuwe huwelijksvermogensrecht.”
(Bron: Taxlive)

Op 17 oktober jongstleden heeft minister Asscher (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) in een brief aan de Tweede Kamer een compensatieregeling voorgesteld voor zwangere zelfstandigen die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. De hoogte van de compensatie bedraagt 90% van het wettelijke minimumloon 2017 per dag (inclusief vakantiebijslag) en wordt berekend over 80 dagen, wat neerkomt op ongeveer €5.600.

Achtergrondinformatie

Op 27 juli jongstleden heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een tussenuitspraak gedaan. Daarbij is het UWV in de gelegenheid gesteld om een compensatie voor te stellen voor de (drie) procederende vrouwen, voordat een definitieve uitspraak zou worden gedaan. De minister wil de definitieve uitspraak van de CRvB niet afwachten en heeft een compensatieregeling voorgesteld.
Vrouwen die zijn bevallen tussen 1 augustus 2004 en 7 mei 2005 konden nog gebruikmaken van een overgangsrecht om een uitkering te ontvangen. Vandaar dat deze compensatieregeling geldt vanaf 7 mei 2005.

Inhoud compensatieregeling

De voorgestelde regeling is een vereenvoudiging van de ingetrokken regeling uit 2004. De regeling moet nog getoetst worden op uitvoerbaarheid door het UWV en de Belastingdienst. Zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenotes hebben recht op compensatie als ze zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. De hoogte van de compensatie bedraagt 90% van het wettelijke minimumloon 2017 per dag (inclusief vakantiebijslag) en wordt berekend over 80 dagen. Dat komt neer op ongeveer €5.600. In de begroting voor 2018 zijn hiervoor middelen gereserveerd.

Aanspraak maken op de regeling

Helaas is het op dit moment nog niet mogelijk om de compensatieregeling aan te vragen. Na publicatie van de regeling moet u de compensatie binnen drie maanden aanvragen. Zodra hierover meer bekend is, plaatsen we een nieuw bericht op de site.

(Bron: HLB)

Volgens Hof Den Bosch vormde de belegging van een ondernemer geen ondernemingsvermogen maar privévermogen. De belegging vervult volgens het hof geen functie binnen de normale uitoefening van diens onderneming en was dus niet dienstbaar aan die onderneming.

Een beleggingsadviseur startte in april 2008 een eenmanszaak en verkocht in dat kader een beleggingsproduct. In dat beleggingsproduct had hij toen al voor € 400.000 geïnvesteerd. Na de start van zijn onderneming behaalde hij aanvankelijk forse rendementen met dit beleggingsproduct, waarna hij nog eens € 100.000 in dit beleggingsproduct investeerde. Vanaf maart 2009 werd een deel van het geïnvesteerde geld terugbetaald. De ondernemer merkte in zijn aangiften IB 2008, 2009 en 2010 de door hem gedane investeringen in het beleggingsproduct aan als ondernemingsvermogen. In totaal heeft hij ruim € 230.000 van zijn investeringen terugbetaald gekregen. Na onderzoek stelde de inspecteur zich op het standpunt dat de investering in het beleggingsproduct niet als ondernemingsvermogen, maar als privévermogen moest worden aangemerkt. De man was het hier niet mee eens. Hof Den Bosch ging echter mee met de inspecteur. Een belegging vormt volgens het hof doorgaans geen ondernemingsvermogen, maar privévermogen. Dit kan volgens het hof anders zijn als de belegging plaatsvindt binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming, als sprake is van tijdelijk overtollige liquiditeiten of als de belegging dient voor de noodzakelijke versterking van het eigen vermogen. Van deze omstandigheden was volgens het hof geen sprake. De investering vervulde geen functie binnen de normale uitoefening van de onderneming van de man en was dus niet dienstbaar aan de onderneming. Daaraan deed niet af dat hij bedrijfsmatig adviseerde en handelde in het beleggingsproduct. Hij had, net als andere beleggers, geen invloed op de waardeontwikkeling. Na het doen van de investering was het voor hem maar afwachten wat de resultaten van de belegging en het rendement zouden zijn. Daarom was  de man volgens het hof  een belegger als alle anderen.

(PKF Wallast)