Archive for mei, 2019

Hof Den Haag oordeelt dat X weliswaar is aan te merken als IB-ondernemer, maar dat hij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. X voldoet namelijk niet aan het urencriterium. Met hetgeen X overlegt maakt hij niet aannemelijk dat hij ten minste 1225 uren aan zijn onderneming heeft besteed.

X is in loondienst werkzaam als civiel technisch toezichthouder buitendienst. Sinds 2011 verricht hij timmer- en onderhoudswerkzaamheden aan huizen en gebouwen van particulieren. In 2013 werkt hij tot 1 mei voltijds voor zijn werkgever, en sinds 1 mei nog acht uren per week. In geschil is of X IB-ondernemer is. De inspecteur is van mening dat X geen IB-ondernemer is omdat hij slechts een beperkt aantal opdrachtgevers, waaronder familie, heeft.

Hof Den Haag oordeelt dat X weliswaar is aan te merken als IB-ondernemer, maar dat hij geen recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek. Volgens het hof voldoet X namelijk niet aan het urencriterium. Met hetgeen X overlegt, een urenoverzicht en kopieën van zijn agenda van het jaar 2013, maakt hij niet aannemelijk dat hij ten minste 1225 uren aan zijn onderneming heeft besteed. Volgens het hof zijn deze gegevens namelijk te globaal en, bij afwezigheid van overige administratie, volstrekt niet verifieerbaar. Verder overweegt het hof nog dat niet duidelijk is hoe zorgvuldig X zijn tijd met betrekking tot zijn werkzaamheden heeft geregistreerd. Ook heeft X een groot aantal uren ‘overleg met opdrachtgevers’ geboekt, zonder dit nader te onderbouwen. Het gelijk is aan de inspecteur.

(Bron: Taxlive)

Bevat een vaste kostenvergoeding bedragen die gericht zijn vrijgesteld of intermediaire kosten dan is de vergoeding alleen onbelast te verstrekken door de werkgever als er vooraf onderzoek is gedaan naar de werkelijk door de werknemer gemaakte kosten. Dit staat in een Handreiking van de Belastingdienst.

De Belastingdienst heeft in zijn Handreiking nog maar eens aangegeven dat een kostenonderzoek ook echt vooraf moet plaatsvinden. Zonder kostenonderzoek is de vaste kostenvergoeding gewoon loon voor de werknemer. Als deze dan wordt aangewezen als eindheffingsloon gaat dit ten koste van de vrije ruimte. 

Voorwaarden voor vaste kostenvergoeding

Om een vaste kostenvergoeding voor de intermediaire kosten of gerichte vrijstellingen onbelast te kunnen verstrekken aan werknemers moet een werkgever aan een aantal voorwaarden voldoen:

  • De werkgever kan het bedrag van de intermediaire kosten en gerichte vrijstellingen aannemelijk maken.
  • De werkgever geeft een omschrijving van de intermediaire kosten en gerichte vrijstellingen per kostenpost, inclusief een schatting van het bijbehorende bedrag.
  • De werkgever geeft aan uit welk bedrag aan intermediaire kosten en gerichte vrijstellingen de vaste kostenvergoeding is opgebouwd.
  • De werkgever voert ter onderbouwing van de vaste kostenvergoeding vooraf een onderzoek naar de werkelijke kosten uit en herhaalt dit op verzoek van de Belastingdienst. Als het om vaste kostenvergoedingen gaat die al bestonden vóór de overgang naar de werkkostenregeling, is een nieuw onderzoek niet nodig op voorwaarde dat de omstandigheden onveranderd zijn gebleven.
  • De werkgever wijst de kostenvergoeding waar een gerichte vrijstelling voor geldt aan als eindheffingsloon. Door de vrijstelling die dan geldt, gaat dit echter niet ten laste van de vrije ruimte. 

Wel of geen kostenonderzoek

Een voorbeeld ter verduidelijking: Een werkgever geeft een vaste kostenvergoeding van € 120 per maand voor de kosten die zij tijdens hun werk onderweg maken. Deze vergoeding is voor maaltijden onderweg, parkeerkosten auto van de zaak, relatiegeschenken en de stomerij.
Doet de werkgever geen kostenonderzoek, dan is de vergoeding in principe belast. Wijst hij de vaste kostenvergoeding aan als eindheffingsloon, dan gaat de vaste kostenvergoeding ten laste van de vrije ruimte. Als de werkgever de vrije ruimte overschrijdt, is hij 80% eindheffing verschuldigd.
Maar als de werkgever besluit vooraf kostenonderzoek te doen, geldt er een gerichte vrijstelling voor de maaltijden en zijn de parkeerkosten en relatiegeschenken intermediaire kosten en wijst ze aan als eindheffingsloon. Deze kosten gaan dan niet ten koste van de vrije ruimte. De stomerijkosten moet de werkgever via de vrije ruimte laten lopen.

(Bron: rendement)

Een werknemer die arbeidsongeschikt raakt door ziekte, heeft maximaal twee jaar lang het recht op loondoorbetaling. De vraag kan zijn of hij ook het recht behoudt op loonbestanddelen zoals een dertiende maand.

Wettelijk is bepaald dat een werknemer bij ziekte de eerste 104 weken recht heeft op minimaal 70% van het brutoloon, met het maximumdagloon als bovengrens en het wettelijk minimumloon tijdens de eerste 52 weken als ondergrens. Vaak is in de cao of arbeidsovereenkomst vastgelegd dat de werkgever een hoger loon moet betalen. Zo ontvangen veel werknemers in het eerste ziektejaar 100% van hun loon. Wie wil weten wat zijn rechten zijn tijdens ziekte, moet dan ook goed naar de cao en de arbeidsovereenkomst kijken.

Niet alleen recht op basisloon tijdens ziekte

Onder het loon tijdens ziekte valt niet alleen het begrensde basisloon. De werknemer heeft ook recht op 70% van de vakantiebijslag en mogelijk eventuele andere vaste loonbestanddelen (loon waar de werknemer met regelmaat recht op heeft), zoals een vaste dertiende maand. Ook variabele loonbestanddelen kunnen tot het loon bij ziekte behoren. Het gaat dan om het gemiddelde loon dat de werknemer zou hebben ontvangen als hij zou hebben gewerkt. Onkostenvergoedingen voor niet-gemaakte kosten tijdens ziekte vallen niet onder het loon. Maar de regels zijn niet altijd even duidelijk en dat zorgt regelmatig voor juridische conflicten, ook omdat werknemers een bepaald loon(bestanddeel) als arbeidsvoorwaarde zien waar zij tijdens arbeidsongeschiktheid recht op blijven houden.

Andere rechten bij bovenwettelijke regeling

Het kan voorkomen dat een werknemer goed verdient en er contractueel is afgesproken dat hij bij ziekte meer loon dan het wettelijk minimum van 70% ontvangt. Als dan in het contract duidelijk is bepaald dat de werknemer bij ziekte enkel het basisloon en de vakantiebijslag krijgt doorbetaald, heeft hij tijdens de arbeidsongeschiktheid geen recht op zijn dertiende maand. Althans, tot dat oordeel kwam het gerechtshof in Arnhem onlangs. Contractueel was voor ziekte onderscheid gemaakt tussen loonbestanddelen. De dertiende maand was ook geen ‘verworven recht’ geworden. De werknemer ontving pas sinds twee jaar de dertiende maand, waarbij hij alleen in het tweede jaar al voor een periode afwezig was vanwege de arbeidsongeschiktheid door ziekte.

(Bron: Rendement)

Als een vof zoveel investeert dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek volgens de bijbehorende tabel in de wet tot een vast bedrag leidt, moeten de vennoten dit bedrag onderling verdelen.

Een ondernemer probeerde in een zaak voor Hof Den Haag de berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) wel erg in zijn voordeel uit te leggen. Samen met zijn broer dreef hij een vof die in 2016 bijna € 120.000 had geïnvesteerd. Volgens de tabel in de wet was de KIA in zo’n geval gelijk aan een vast bedrag minus 7,56% van het bedrag waarmee de investering een bepaalde grens (€ 103.748 in 2016) overschreed. De ondernemer stelt dat men het laatstgenoemde begrip investering moet opvatten als de investering van de ondernemer zelf. Doordat maar de helft van de totale investering aan hem is toe te rekenen, overtreft zijn investering de grens niet en kan hij de maximale KIA claimen. Maar zelfs als dit te ver zou gaan, meent de man dat hij recht heeft op het vaste bedrag minus de helft van de vermindering. Hij motiveert zijn standpunt door te verwijzen naar een andere zaak voor Hof Den Bosch. Zie ook: ‘Fiscus hanteert verkeerde berekening KIA bij maatschap’.

Uitleg hof

Maar Hof Den Haag ziet geen reden om de ondernemer in het gelijk te stellen. De zaak waarnaar hij verwijst, gaat ook over buitenvennootschappelijk vermogen, dat hier niet aan de orde is. Bovendien constateert het hof dat de uitleg van de ondernemer in strijd is met het doel van de wet: voorkomen dat een andere samenwerkingsvorm leidt tot een hogere KIA. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht is uitgegaan van de KIA over het totale investeringsbedrag. Pas na deze berekening vindt de verdeling onder de vennoten plaats.    

(Bron: Taxence)       

Legateer de oudedagsverplichting

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, schenken en erven
Reacties uitgeschakeld voor Legateer de oudedagsverplichting

Hoe kijkt de Belastingdienst aan tegen de afwikkeling van een ODV bij overlijden. Het aanwijzen van de langstlevende echtgenoot als begunstigde van de aanspraak op de oudedagsverplichting kan onder voorwaarden uitkomst bieden, aldus mr. drs. Eva Smits in het Vakblad Estate Planning.

Sommige dga’s hebben hun pensioen in eigen beheer omgezet in een zogeheten oudedagsverplichting (ODV). Bij het overlijden van die dga zal de langstlevende partner de ODV-aanspraak erven als de wettelijke verdeling van toepassing is. De kinderen van de dga verkrijgen dan een onderbedelingsvordering op de langstlevende partner. De vraag komt dan op hoe de waardering van de ODV-aanspraak in zo’n geval moet plaatsvinden. Smits denkt dat het meest juist is om daarbij de waarderingsregels voor periodieke uitkeringen te volgen. Maar er zijn ook andere zienswijzen. Deze discussie is echter te omzeilen door een (keuze)legaat in het testament op te nemen. Volgens handreikingen van de Belastingdienst blijft de ODV zuiver als zij krachtens legaat toekomt aan een van de erfgenamen. Smits merkt op dat bij een keuzelegaat de Belastingdienst spreekt van de langstlevende die tevens erfgenaam is. Zij gaat ervan uit dat dit verschil in formulering onbedoeld is en dat andere erfgenamen dan de langstlevende ook kwalificeren. Smits wijst erop dat het ook mogelijk is om de ODV te legateren aan de tweede echtgenoot met een tweetrapsmaking. Door de tweetrapsmaking zijn de kinderen van de dga na het overlijden van zijn tweede echtgenoot gerechtigd tot de ODV-uitkeringen in plaats van de kinderen van de tweede echtgenoot.

Legateren van specifieke bezittingen

Als de langstlevende echtgenoot ook erfgenaam is, krijgt hij een recht op een deel van alle goederen en schulden van de nalatenschap. Daarnaast mag hij zich bezighouden met de verdeling. Mocht dit onwenselijk zijn, dan kan de dga bepaalde bezittingen, bijvoorbeeld de aanmerkelijkbelangaandelen in zijn B.V., legateren aan zijn kinderen. Of hij wijst hen aan als afwikkelingsbewindvoerders.

Langstlevende partner als begunstigde

Nog een andere mogelijkheid is dat de dga in de ODV-overeenkomst de langstlevende echtgenoot aanwijst als begunstigde. Dit geeft de langstlevende echtgenoot meer zekerheid, omdat een ODV-overeenkomst niet eenzijdig is aan te passen en een testament wel. Om de ODV zuiver te houden moet de begunstigde ook erfgenaam zijn en op basis van het testament de ODV-aanspraken verkrijgen. Als de ODV-aanspraak kwalificeert als een derdenbeding, valt deze aanspraak niet in de nalatenschap.

(Bron: Taxence)

Zes bv’s, dus zes keer gebruikelijk loon dga

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, loon
Reacties uitgeschakeld voor Zes bv’s, dus zes keer gebruikelijk loon dga

Als u een aanmerkelijk belang in meerdere bv’s bezit, dient u er in beginsel van uit te gaan dat u als dga uit iedere bv een gebruikelijk loon moet onttrekken. Dit heeft de rechtbank Noord-Holland onlangs beslist.

Gebruikelijk loon

Als dga bent u verplicht ieder jaar een gebruikelijk loon uit uw bv op te nemen. Dit wordt voor het jaar 2019 bepaald op het hoogste van de volgende bedragen:

  • 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking of
  • het loon van de best betaalde werknemer van de bv of
  • € 45.000.

Zes bv’s

Onlangs kwam een zaak voor de rechter waarbij een belastingplichtige dga een aanmerkelijk belang had in zes bv’s. Voor deze bv’s verrichtte hij ook werkzaamheden. Hij moest daarom zes keer een gebruikelijk loon van € 45.000 als salaris opnemen.

Tegenbewijs mogelijk

Als u kunt aantonen dat een lager gebruikelijk loon in de rede ligt, mag u van dit lagere loon uitgaan. In deze zaak voerde de dga aan dat een lager gebruikelijk loon te rechtvaardigen was, omdat hij wegens ziekte nauwelijks werkzaamheden voor de bv’s had verricht. Het gebruikelijk loon was naar zijn mening ook te hoog gezien zijn opleiding en de omzet van de bv’s.

Gebruikelijk loon ook geen vergoeding voor werk in andere bv’s

De rechter deelde deze mening niet en de navordering bleef dan ook in stand. Daarbij overwoog de rechter ook nog dat het gebruikelijk loon uit een van de bv’s ook niet bedoeld was als vergoeding van werkzaamheden voor een of meerdere van de andere bv’s.

Let op! Zou dit wel zo geweest zijn, dan moet hiermee volgens een eerdere uitspraak van de Hoge Raad rekening worden gehouden en kan het gebruikelijk loon dus lager worden vastgesteld.

(Bron: Van Oers)

Dga’s en ondernemers komen meer onder de loep van de fiscus

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, diversen
Reacties uitgeschakeld voor Dga’s en ondernemers komen meer onder de loep van de fiscus

De dga en de ondernemer kunnen weer rekenen op de warme belangstelling van de fiscus. Mr.dr. Chris Dijkstra ging in het onlineprogramma Tax Talks in op de overwegingen van de staatssecretaris in zijn kamerbrief over een beter belastingstelsel. Dijkstra wijst op de hints van de staatssecretaris dat hij niet-uitgekeerd inkomen in box 2 wil gaan belasten.

Dijkstra merkt op dat de ‘Kamerbrief Tweede Kamer bouwstenen voor een beter belastingstelsel’ een heel beschouwend stuk is. Zie ook: ‘Nieuwe onderzoeken naar een beter belastingstelsel’.De staatssecretaris maakt een duidelijk onderscheid tussen belasting op arbeid, kapitaal en consumptie. De belasting op kapitaal is als gevolg van de eigenwoningregeling lager dan in het buitenland. Dijkstra leest uit deze stelling dat de staatssecretaris de belasting op kapitaal wil verhogen. Daarnaast gaat de staatssecretaris in op de vlucht van box 3 naar box 2 en de onwenselijkheid daarvan. Bovendien hint de staatssecretaris op het gaan belasten van vermogen in box 2 dat niet wordt uitgekeerd. Hoe dat concreet gaat uitpakken, is nog onduidelijk.

Versobering faciliteiten voor ondernemers

Ook kijkt de staatssecretaris naar de instrumentele functie van het belastingrecht. De staatssecretaris plaatst hier vraagtekens bij. Dijkstra kan zich goed voorstellen dat bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek de komende jaren verdwijnt terwijl de MKB-winstvrijstelling overblijft. Gebruik de bestaande faciliteiten dus zo lang het nog kan, raadt hij aan.

(Bron: Taxence)

Dga, benut u de algemene heffingskorting van uw partner optimaal?

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, loon
Reacties uitgeschakeld voor Dga, benut u de algemene heffingskorting van uw partner optimaal?

Heeft uw fiscale partner geen of weinig inkomen? Dan is de kans groot dat u de algemene heffingskorting (AHK) van uw partner kunt benutten. Uiteraard moet u voldoende belasting verschuldigd zijn waarmee de heffingskorting is te verrekenen. Heeft u uw fiscale planning op orde om zo heffingskorting zo goed mogelijk te benutten?

Iedereen heeft recht op de algemene heffingskorting

De heffingskorting bedraagt in 2019 maximaal 2.477 euro voor iemand die nog geen AOW ontvangt. Let wel op! Het benutten van de algemene heffingskorting van uw partner is sinds enige jaren gemaximeerd. Voor 2019 is de AHK in principe 661 euro, maar de AHK kan oplopen tot maximaal 2.477 euro. Door de beperking kan dus 1.816 euro aan heffingskorting verloren gaan. Door een juiste fiscale planning kunt u dit echter voorkomen en dus een voordeel benutten dat kan oplopen tot 1.816 euro.

Overhevelen onbenutte heffingskorting naar partner

De heffingskorting wordt verrekend met de over een jaar verschuldigde inkomensbelasting (en premies volksverzekeringen). Als uw partner onvoldoende ‘eigen’ inkomen heeft om de heffingskorting volledig te verrekenen, gaat het restant in principe verloren. Dit is alleen anders als u zelf wel voldoende inkomen heeft waarover belasting is verschuldigd én u een deel van dat inkomen kan toerekenen aan uw partner. Dan wordt namelijk het onbenutte deel van de heffingskorting door de belastingdienst wél uitbetaald aan de minstverdienende partner, maar nooit tot een hoger bedrag dan de fiscale partner aan belasting moet betalen.

Let op! Is uw fiscale partner, die niet of weinig verdient, voor 1 januari 1963 geboren? Dan geldt de afbouw niet.

Wat kunt u doen om de heffingskorting volledig te benutten?

Om te voorkomen dat er 1.816 euro onbenut blijft, is het aan te raden dat de minst verdienende partner voldoende ‘eigen’ inkomen heeft om de algemene heffingskorting volledig te benutten. Een mogelijkheid is:

  1. Toerekenen van box 3 vermogen aan de fiscale partner.
  2. Uitkeren dividend uit de eigen BV en dat toerekenen aan de fiscale partner dga.
  3. Fiscale partner laten meewerken in de BV (let op zakelijkheid loon).

Voor de dga is optie twee, het uitkeren van een dividend uit de eigen BV, de meest eenvoudige optie.

Voorbeeld dividenduitkering

Door middel van een relatief kleine dividenduitkering (een dividend van bruto 10.000 euro is in principe toereikend) is het mogelijk om de algemene heffingskorting bij uw partner helemaal in plaats van gedeeltelijk te verzilveren. Omdat een dividenduitkering wordt aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang (IB box 2) kan dat dividend aan uw fiscale partner toegekend worden, terwijl de ingehouden dividendbelasting juist niet aan uw fiscale partner wordt toegerekend. Het gevolg hiervan is dat er bij uw fiscale partner ‘eigen’ inkomen wordt gegenereerd waarmee de heffingskorting volledig verzilverd kan worden. Het voordeel kan oplopen tot 1.816 euro. Door middel van een dividend dat dus in feite onbelast is.

Rekenvoorbeeld

Hoe hoog de dividenduitkering moet zijn, is afhankelijk van de situatie. Ter illustratie. Bij een bruto dividenduitkering van 10.000 euro wordt 15 procent dividendbelasting als voorbelasting ingehouden door de BV. Door enerzijds het bruto dividend van 10.000 euro toe te delen aan de minsterverdienende (en anderzijds de ingehouden dividendbelasting toe te delen aan de meestverdienende partner) is door uw fiscale partner 25 procent% IB box 2 heffing verschuldigd: 2.500 euro. Dit kan afgezet worden tegen de maximale algemene heffingskorting (2.477 euro).

Let op!

Extra inkomen kan ook gevolgen hebben voor allerlei inkomensgerelateerde toeslagen zoals zorg-, huur-, en/of kinderopvangtoeslag. Wees hierop bedacht.

Conclusie

Vaak is het dus mogelijk om met een kleine ingreep een besparing te realiseren van maximaal 1.816 euro. Voor dit idee gelden de volgende randvoorwaarden:

  • Uw fiscale partner is na 1 januari 1963 geboren;
  • Uw fiscale partner heeft geen/te weinig ‘eigen’ inkomen om de maximale algemene heffingskorting te benutten;
  • Het is mogelijk om een dusdanig hoog fiscaal inkomen te creëren bij de partner dat deze algemene heffingskorting wel kan benutten;
  • Een verhoging van het (fiscale) inkomen heeft geen wezenlijke gevolgen voor eventuele andere inkomensgerelateerde toeslagen.

(Bron: GT)

De btw-reisbureauregeling: wie snapt het nog?

Categories: Reisbureauregeling (btw)
Reacties uitgeschakeld voor De btw-reisbureauregeling: wie snapt het nog?

In- en verhuurt u vakantieaccommodaties of in- en verkoopt u personenvervoer? Dan is de kans groot dat de berekening voor de btw volgens de btw-reisbureauregeling moet plaatsvinden. Het oordeel van het Hof van Justitie in de zaak Alpenchalets Resorts werpt namelijk voor de Nederlandse toepassing van de btw-reisbureauregeling een nieuw licht op de zaak. Deze btw-reisbureauregeling wijkt op een aantal punten af van de reguliere btw-regeling. Met voor- en nadelen. Die zetten wij voor u op een rij.

Wat houdt de btw-reisbureauregeling in?

Op hoofdlijnen geldt het volgende. Als een reisbureau een reis verkoopt, bevat die reis vaak een pakket aan verschillende diensten. Denk aan vervoer, verblijf, maaltijden, excursies, gidsen, informatie over de omgeving etc. Voor de btw is het dan zeer complex om voor elke dienst apart te bepalen hoeveel btw daarover verschuldigd is en in welk land. Zoals bij rondreizen het geval is. Daarom is voor Europese verkopers van reizen de btw-reisbureauregeling ingevoerd. Het komt er in het kort op neer dat iedere ondernemer die een ‘reisdienst’ op eigen naam en rekening in- en verkoopt, het standaard btw-tarief moet afdragen over de marge die hij maakt op de in- en verkoop van die reisdienst. Hij is die btw verschuldigd in het land waar hij zelf is gevestigd. Verkopers van reizen die gebruik maken van eigen middelen – zoals bussen, hotels etc. – vallen buiten deze regeling. Ook bemiddelaars vallen buiten de regeling.

De term reisbureauregeling is dus eigenlijk misleidend. Iedere ondernemer die een reisdienst op eigen naam en rekening in- en verkoopt kan onder de regeling vallen. Reisbureaus zoals wij deze kennen in het spraakgebruik vallen er vaak niet onder omdat ze nagenoeg geen reizen op eigen naam verkopen maar slechts bemiddelen.

Terug naar de daadwerkelijke regeling. De reisbureauregeling heeft als doel de btw-heffing bij reisdiensten te vergemakkelijken. De reisbureauregeling zorgt ervoor dat de dienstverlening van het reisbureau namelijk in één dienst resulteert die belast is in het land waar het reisbureau is gevestigd. Het reisbureau is geen btw verschuldigd over de ontvangen reissom, maar over de winstmarge. Daartegenover staat tevens dat de btw op ingekochte goederen en diensten niet aftrekbaar is.

Bij toepassing van de btw-reisbureauregeling bent u dus alleen in uw eigen land van vestiging btw verschuldigd. U hoeft dan niet te registreren en btw aangiften te doen in al die EU-landen waar u accommodatie of vervoer verkoopt. Dit bespaart u veel werk en kosten voor advies en assistentie als u dat moet uitbesteden. Dit zijn duidelijke voordelen. Er kleven echter ook wat nadelen aan. Veel ‘toeristische diensten’ zijn in de meeste EU-landen belast tegen een verlaagd tarief. Omdat u over uw marge altijd het hoge btw tarief bent verschuldigd, kan het zijn dat u meer btw over uw dienstverlening kwijt bent, dan als de reisbureauregeling niet van toepassing zou zijn. Het is afhankelijk van uw omzet en in hoeveel landen u reisdiensten verkoopt, of de voordelen opwegen tegen de nadelen.

Het blijft echter onduidelijk of u nu wel of niet de reisbureauregeling moet toepassen en dat blijkt ook uit de rechtspraak. Aanvankelijk werd aangenomen dat de reisbureauregeling alleen geldt bij de verkoop van een reisdienst aan ‘de reiziger’ ofwel de eindconsument en niet in de meeste business to business (B2B) situaties. Een paar jaar geleden oordeelde het Hof van Justitie (HvJ) echter dat ook in B2B situaties de reisbureauregeling moet worden toegepast. Dat veroorzaakte al veel commotie. Aanvankelijk werd ook gedacht dat de reisbureauregeling alleen van toepassing is bij de verkoop van een pakket (meer dan één dienst) aan reisdiensten, tenminste omvattend een vervoersdienst of accommodatie. In ieder geval in veel EU-landen werd aldus gehandeld, zoals in Nederland. Daar is nu verandering in gekomen.

De zaak Alpenchalets Resorts

Recentelijk heeft in de zaak Alpenchalet Resorts het HvJ geoordeeld dat de reisbureauregeling ook geldt voor de enkele doorverhuur van een vakantiewoning die wordt gehuurd van een belastingplichtige derde. Volgens het HvJ geldt dit ongeacht of nog aanvullende prestaties worden verricht en wat het belang van die aanvullende prestaties is.

Wij vinden dit opmerkelijk omdat het HvJ in eerdere soortgelijke zaken (o.a. Van Ginkel) oordeelde dat het aan- en doorverkopen van een enkele dienst onvoldoende was om de reisbureauregeling toe te passen. In de Van Ginkel zaak verkocht Van Ginkel autovakanties, waarbij Van Ginkel enkel en alleen vakantiewoningen verhuurde. De reizigers dienden zelf zorg te dragen voor het vervoer.

In het arrest Van Ginkel oordeelde het HvJ dat de prestatie van Van Ginkel onder de reisbureauregeling viel, omdat de dienstverlening van Van Ginkel zich niet enkel beperkte tot de verhuur van een vakantiewoning, maar ook informatie en advies bevatte, zoals een plattegrond en informatie over de omgeving. In Alpenchalets Resorts benoemt het HvJ niet langer meer de voorwaarde dat er tevens sprake moet zijn van informatie en advies, met als reden dat dit ‘zou leiden tot een ingewikkeld belastingstelsel dat in strijd zou zijn met de doelstellingen van de btw-richtlijn.’ In Alpenchalets Resorts benoemt het HvJ echter niet specifiek dat ze terugkomen op eerdere uitspraken. Dit maakt deze uitspraak des te opmerkelijker.,Volgens ons is er namelijk wel degelijk sprake van een ruimere reikwijdte van de reisbureauregeling, met mogelijk aanzienlijke gevolgen voor ondernemers die enkel vakantieaccommodaties van derden verhuren. Wij denken dat dit ook geldt voor ondernemers die enkel vervoersdiensten in- en verkopen.

Een ruimere reikwijdte

Uit jurisprudentie blijkt dat vervoer en accommodatie de meest relevante elementen zijn om van een reisdienst te kunnen spreken. De gevolgen van Alpenchalets Resorts lijken dan ook voornamelijk van toepassing te zijn op aanbieders van vervoer en accommodatie. Zo zullen ook vakantieparken die huisjes huren van particulieren die als btw-ondernemer kwalificeren vanwege de verhuur huiseigenaren/btw-ondernemers en deze op eigen naam verhuren aan particulieren in beginsel te maken krijgen met de reisbureauregeling.

Op dit moment kan men nog steeds een beroep doen op een beleidsbesluit waarin de Staatssecretaris van Financiën – gebaseerd op het standpunt van Alpenchalets Resorts – heeft aangegeven dat de reisbureauregeling niet van toepassing is op het huren en doorverhuren van enkel een vakantiewoning. Het is echter de vraag of dit nog wel houdbaar is naar aanleiding van de uitspraak in Alpenchalets Resorts. De informatie op de website van de belastingdienst is naar onze mening  niet duidelijk genoeg.

De ruimere reikwijdte zorgt ook voor mogelijke interpretatieproblemen tussen EU-landen. Stel dat u als Nederlandse ondernemer vakantiewoningen in bijvoorbeeld Spanje doorverhuurd die worden gehuurd van een belastingplichtige derde. De Spaanse belastingdienst kan dan stellen dat de verhuur van de vakantiewoning belast is met btw in Spanje en dus niet onder de btw-reisbureauregeling valt. Terwijl de Nederlandse belastingdienst van mening kan zijn dat de btw-reisbureauregeling wel van toepassing is en u dus btw verschuldigd bent over uw marge in Nederland. Dit kan tot dubbele heffing leiden. Dit is uiteraard een onwenselijke situatie is. Aan de andere kant kan natuurlijk ook het tegenovergestelde voorkomen, waarin de Nederlandse belastingdienst stelt dat de doorverhuur van de Spaanse vakantiewoning in Spanje belast is en dat de Spaanse belastingdienst stelt dat de btw-reisbureauregeling van toepassing is. In deze situatie zou er sprake zijn van geen heffing.

Reactie Staatssecretaris

Wij zijn benieuwd naar de reactie van de Staatssecretaris van Financiën in deze zaak. Onze verwachting is dat Nederland zich aan de Alpenchalets Resorts uitspraak moet conformeren. Grote kans dat er dan een overgangsregeling komt. Echter, zolang het huidige besluit nog niet is aangepast kunt u als ondernemer een beroep hierop blijven doen.

De impact voor uw onderneming?

Wij verwachten dat deze uitspraak de nodig impact heeft op een deel van de Nederlandse reisbranche en wellicht nog breder. Nederlandse reisondernemers die op eigen naam binnen de EU enkel losse hotelovernachtingen en vakantiebungalows verhuren en daarbij geen aanvullende prestaties verrichten, passen volgens de huidige Nederlandse uitleg de reisbureauregeling niet toe.

Verkoopt u een dienst of pakket aan diensten en bevat die dienst (ook) vervoer of accommodatie? Dan is de kans groot dat u te maken krijgt met de btw-reisbureauregeling. U moet dan btw berekenen over uw marge. Met deze regeling kunt u sneller te maken krijgen dan dat u denkt. In het ‘Reisbureauregelingbesluit’ uit 2014 heeft de staatssecretaris aangegeven dat de reisbureauregeling niet van toepassing is op het huren en doorverhuren van een vakantiewoning. Belastingplichtigen kunnen daarop (voorlopig) nog een beroep doen totdat de regeling is aangepast. We verwachten echter dat het huidige beleid op korte termijn wordt aangepast.

(Bron: GT)

Als een van de ouders komt te overlijden, krijgen de kinderen doorgaans een zogeheten niet-opeisbare geldvordering. Dat wil zeggen dat zij hun erfdeel – waaronder de waarde van de woning – ontvangen op het moment dat ook de andere ouder komt te overlijden. Voorkom onduidelijkheid over de hoogte van deze geldvordering door de woning op dat moment te laten taxeren.

Niet-opeisbare geldvordering

Onlangs deed de volgende situatie zich voor. In 1999 ontvingen vier kinderen, vanwege het overlijden van hun vader, een niet-opeisbare geldvordering op hun moeder. Er is echter geen boedelbeschrijving gemaakt en geen aangifte gedaan voor het successierecht.

Geschil over hoogte geldvordering

Bij het overlijden van de moeder blijkt dat zij een testament heeft opgesteld waarin haar dochter is benoemd tot enige erfgenaam. Nu is er tussen de kinderen een geschil ontstaan over de hoogte van de geldvordering uit 1999. De dochter vindt dat moet worden uitgegaan van de WOZ-waarde voor dat jaar, 88.000 euro. De andere kinderen zijn van mening dat de woning destijds een waarde had van 180.000 euro.

Onverstandig om niet te taxeren

In hoger beroep heeft het Hof in overweging genomen dat algemeen bekend is dat de WOZ-waarde destijds aanzienlijk kon afwijken van de werkelijke waarde van het onroerend goed. Alle betrokkenen hebben er niet verstandig aan gedaan om de woning in 1999 niet te laten taxeren om de erfdelen vast te stellen. Het Hof heeft drie deskundigen benoemd die naar eer en geweten hun visie op de waarde van de woning hebben gegeven. Op basis van deze rapporten stelt het Hof de waarde in redelijkheid vast op een bedrag van 130.000 euro.

(Bron: ABAB)