Archive for november, 2016

Wilt u een lagere kostprijs?
Precies een jaar geleden schreef ik mijn artikel ‘Indeling in vaksector serieus alternatief voor sector 52?’. De conclusie was dat het al snel een forse besparing op de loonsom oplevert, mits je bereid bent je aan een aantal spelregels te houden.
Sindsdien is er echter veel veranderd in de samenstelling van de werkgeverspremies en de vraag die regelmatig wordt gesteld, is of het nog steeds lonend is. Die vraag kan ik zeker met ‘ja’ beantwoorden. De percentages die bespaard kunnen worden, zijn over de hele linie wel iets lager geworden, maar liggen nog steeds tussen de 2 en meer dan 6 procent. In dit artikel laat ik dat met enkele rekenvoorbeelden zien.

Wat is sectorverloning ook alweer?
Sectorverloning betekent dat de intermediair niet meer alle flexkrachten verloont in sector 52, Uitzendbedrijven, maar waar mogelijk in een vaksector. Daarvoor gelden een aantal spelregels. De belangrijkste daarvan is dat het uitzendbeding niet meer mag worden gebruikt. Een andere is dat de intermediair het alleen mag toepassen op kandidaten die nu nog in fase A, 1 of 2 zitten.

Is het een schijnconstructie?
Sectorverloning is géén schijnconstructie. Het gaat uit van de gedachte dat uitzendkrachten die een bepaald vak verrichten, hetzelfde risico lopen als ‘gewone’ werknemers die dat soort werkzaamheden uitvoeren. Een logische gedachte.
Dat sectorverloning soms toch op één hoop wordt geveegd met schijnconstructies, heeft te maken met het feit dat sommige intermediairs het combineren met week- of zelfs dagcontracten. Maar dat doen diezelfde partijen ook in sector 52. En daar heb ik al eerder stelling tegen genomen.

Wel of niet in een nieuwe BV?
Vaak wordt gedacht en ook geadviseerd dat het opzetten van een nieuwe BV de beste/enige oplossing is om sectorverloning toe te passen. Ook bij de Belastingdienst is dat nog een gebruikelijke reactie. Maar een nieuwe BV betekent veel extra kosten die ook nog eens steeds terugkeren, zoals certificeringen, accountantsverklaringen en jaarrekeningen.
Een nieuwe BV betekent ook een veel grotere kans dat niet de uitzendcao en StiPP gebruikt mogen worden, maar dat een bedrijfstakcao en vooral een bedrijfstakpensioenfonds van toepassing worden verklaard. En dat is meestal niet gewenst. Om dat risico uit te sluiten, wordt vaak maar één vaksector geadviseerd: Zakelijke Dienstverlening.

Hoewel dat vaak ook al tot een behoorlijke besparing leidt, werd mij enkele jaren geleden gevraagd of er nog meer mogelijkheden zouden kunnen zijn. En die bleken er te zijn.
Vanuit de praktijk heb ik een methodiek ontwikkeld die binnen de bestaande BV wél de mogelijkheden biedt voor sectorverloning én het risico op verplichtstelling van andere cao’s en pensioenfondsen uitsluit. Voor veel intermediairs en inleners is dat het beste van twee werelden: de vrijheid van de uitzendcao én een lagere kostprijs.

Wel of niet voor eigenrisicodragers?
Sinds dit jaar is de premie Ziektewet (ZW) onderdeel van de Werkhervattingskas (Whk) en niet meer van de premie Sectorfonds. Het vreemde – wellicht onbedoelde gevolg – is, dat daarmee het onderscheid in premie ZW voor overeenkomsten met en zonder uitzendbeding is verdwenen. Die is voor alle soorten overeenkomsten hetzelfde geworden.
Bij overeenkomsten zonder uitzendbeding komt de loondoorbetaling bij ziekte daar dus bovenop. Er wordt als het ware twee keer betaald voor de zieke uitzendkracht. Dat geldt ook in de vaksector, alleen is het aandeel premie ZW in de Whk daar vaak nog geen 10% van de premie in sector 52.

Dat laatste zorgt ervoor dat het voordeel van sectorverloning in het algemeen groter is voor intermediairs die voor de ZW in het publieke stelsel zitten dan voor intermediairs die eigenrisicodrager zijn. En door de manier waarop de uitvoerders daarvan de premie berekenen, maakt het vaak ook nog uit of de intermediair al in 2013 eigenrisicodrager was of het in 2014 pas is geworden.

Wat levert het op?
De mogelijke besparingen zijn te definiëren als het verschil tussen de huidige premie sectorfonds plus de huidige premie werkhervattingskas en dezelfde premies die horen bij de beoogde vaksector.
In onderstaande voorbeelden gaan we uit van drie verschillende intermediairs in het publieke stelsel. Eén kleine werkgever (Flexiklein, loonsom € 300.000,-) en twee grote (loonsom € 4.000.000,-). De ene grote (Flexigoed) had in 2012 zijn verzuimbeleid perfect op orde en betaalt de minimale premie Whk. De andere grote (Flexipech) had in 2012 heel veel pech met zijn uitzendkrachten (of besteedde toen nog te weinig aandacht aan verzuimbegeleiding) en betaalt daarom de maximale premie Whk. Alle drie de intermediairs hebben alleen uitzendkrachten in fase A met uitzendbeding.

Vanuit een analyse is gebleken dat bij alle drie de bureaus 25% van de loonsom is toe te wijzen aan Zakelijke Dienstverlening en 18% aan logistieke werkzaamheden. Van het restant van de loonsom valt de helft in premiegroep IA en de andere helft in IIA.

Deze uitgangspunten geven de volgende resultaten:

Flexiklein:
Huidige situatie: Alles wordt verloond in sector 52. Totale premie Sectorfonds en Whk is € 36.382,-
Nieuwe situatie: Inrichting vaksectoren in combinatie met sector 52. Totale premie Sectorfonds en Whk is € 26.042,-
Besparing: € 10.340,- dat is bijna 30% minder dan in de huidige situatie en 3,45% besparing op de totale loonsom.

Flexigoed:
Huidige situatie: Alles wordt verloond in sector 52. Totale premie Sectorfonds en Whk is € 265.260,-
Nieuwe situatie: Inrichting vaksectoren in combinatie met sector 52. Totale premie Sectorfonds en Whk is € 213.400,-
Besparing: € 51.860,- dat is bijna 20% minder dan in de huidige situatie en 1,30% besparing op de totale loonsom.

Flexipech:
Huidige situatie: Alles wordt verloond in sector 52. Totale premie Sectorfonds en Whk is € 769.660,-
Nieuwe situatie: Inrichting vaksectoren in combinatie met sector 52. Totale premie Sectorfonds en Whk is € 500.908,-
Besparing: € 268.752,- dat is bijna 35% minder dan in de huidige situatie en 6,72% besparing op de totale loonsom.

Er zijn wel twee belangrijke opmerkingen te maken. De eerste is een waarschuwing dat uit deze besparing wel de verzuimbegeleiding en loondoorbetaling bij ziekte moet worden betaald. Want omdat de intermediair het uitzendbeding niet mag gebruiken, is hij daar zelf voor verantwoordelijk. De tweede opmerking is dat de besparingen ook veel hoger uit kunnen vallen, omdat binnen de vaksector niet per se elke werknemer feitelijk in die vaksector werkzaam hoeft te zijn. De grenzen die de belastingdienst hieraan stelt zijn behoorlijk ruim. Wij weten exact hoe die grenzen zijn en hoe u deze mag benutten. Uiteraard staat voor ons een 100% juiste toepassing van alle regels wel voorop.

En nu?
Sectorverloning past niet bij iedere intermediair. Het niet meer mogen gebruiken van het uitzendbeding is de belangrijkste reden. Dat betekent dat de intermediair zelf verantwoordelijk wordt voor het verzuimbeleid en de begeleiding. Dat moet hij willen en kunnen. Gaat hij daar niet als ‘goed werkgever’ mee om, dan kunnen de besparingen als sneeuw voor de zon verdwijnen. Ook moeten de grenzen goed geborgd worden in de interne processen. En last but not least: in de praktijk blijken veel belastinginspecteurs deze toepassing van de wetgeving niet (goed) te kennen en zijn ze nog wel eens geneigd in eerste instantie een aanvraag af te wijzen. Om al deze redenen vraagt zowel de analyse, maar zeker een succesvolle implementatie van sectorverloning om goede begeleiding.

(Bron: Flexnieuws)

Staatssecretaris Eric Wiebes in de Tweede Kamer. (Foto: Phil Nijhuis/HH)

Grote bedrijven in het bankwezen, de bouw en andere sectoren verbreken in hoog tempo hun relaties met zzp’ers onder druk van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA), zo blijk uit een inventarisatie van deze krant. Naar schatting vele duizenden zelfstandigen verliezen hun opdracht. Vooral de grote opdrachtgevers vrezen hoge boetes en naheffingen wegens schijnconstructies, en zijn begonnen aan een eindejaarsschoonmaak om hun organisaties ‘DBA-bestendig’ te maken.

Grote schoonmaak

Grootbanken ING en Rabobank bevestigen dat ze bezig zijn het aantal zzp’ers sterk te reduceren om zich te conformeren aan de nieuwe wet van staatssecretaris Eric Wiebes. Ook de reorganisaties bij de instellingen spelen een rol. Hun woordvoerders zeggen dat zelfstandigen met cruciale expertise een vaste of tijdelijke baan aangeboden krijgen. Van andere zzp-relaties wordt voor 1 mei 2017 afscheid genomen. Ook pensioenuitvoerder PGGM verlaagt het aantal zzp-contracten. Naast de nieuwe wet speelt ook de reorganisatie daarbij een rol, aldus het bedrijf.

Vaste baan? Lang niet iedereen wil dit

Het vaste arbeidscontract is niet voor iedereen de heilige graal. Jonge, hoogopgeleide mensen verkiezen zelfontwikkeling en meebeslissen boven zekerheid en stilstand. De schoonmaak is echter veel breder gaande, onder meer in de bouw, de mediawereld, het verzekeringswezen en bij overheidswerkgevers waaronder ministeries en het onderwijs. Zelfstandigen en hun belangenbehartigers noemen BAM, Gasunie en verzekeraar Achmea. Ook bouwer Dura Vermeer is bezig met een grote schifting, bevestigt hr-directeur Alfred Boot.

‘Wat wel en niet mag, is onduidelijk. Als we de wet strak zouden toepassen zou de helft van onze zzp-inhuur niet meer mogen’, aldus Boot. Dura Vermeer heeft zo’n 800 zelfstandigen aan het werk, maar moet ook tientallen onderaannemers dwingen om zzp’ers naar huis te sturen, omdat het bedrijf als hoofdaannemer aansprakelijk is. Het bedrijf twijfelt bijvoorbeeld of zijn torenkraanmachinisten zich wel zzp’er mogen noemen, omdat ze niet hun eigen torenkraan bezitten. Op grote schaal mensen in vaste dienst nemen kan Boot niet omdat er te weinig werk is.

‘Geen vertrouwen in Belastingdienst’

‘Grote opdrachtgevers zijn buitengewoon terughoudend’, zegt bestuurder Marc Nijhuis van IT-detacheerder IT Staffing. Hij bemiddelt voor zo’n 1200 zelfstandigen. Van ongeveer een kwart daarvan is onduidelijk of zij zich volgens de DBA-wet zzp’er mogen noemen. ‘Sommige bedrijven zijn heel rigide en stoppen volledig met zzp-inhuur waardoor projecten in gevaar komen.’

De belangrijkste belangenbehartiger voor zelfstandigen Stichting ZZP Nederland vindt de exodus ‘zeer kwalijk’. Voorzitter Maarten Post zegt dat er allerlei spookverhalen de ronde doen, en dat het grijze gebied dusdanig groot is dat werkgevers ‘geen vertrouwen meer hebben in de Belastingdienst’. Post schat dat vele tienduizenden zzp’ers zonder opdrachten komen te zitten. Zo’n 10% van zijn achterban zit nu al helemaal zonder werk, zo bleek uit een eerdere peiling van Post.

De meeste discussie gaat over langere detacheringen, die soms wel vijf of zes jaar lopen: die kunnen als verkapte dienstverbanden en premieontduiking aangemerkt worden door de Belastingdienst als er er sprake is van een gezagsverhouding. Er is onder meer veel onduidelijkheid in de IT-branche, waar veel gewerkt wordt met grote projecten die een lange horizon hebben en specialistische kennis vereisen. Veel bedrijven willen de belangrijkste zelfstandigen behouden, door hen ofwel in vaste dienst te laten treden bij hun detacheerder, ofwel bij henzelf. Dat lukt lang niet altijd. De zzp’ers zelf voelen er vaak niets voor om in vaste dienst te treden, omdat zij hun vrijheid willen behouden en zichzelf als ondernemer beschouwen.

Geen boetes

Staatssecretaris Wiebes heeft na eerdere ophef over DBA beloofd dat de fiscus werkgevers tot 1 mei 2017 de tijd geeft om hun werkwijze aan te passen, en tot die tijd geen boetes uitdeelt. In september heeft hij daar nog aan toegevoegd dat ‘goedwillende ondernemers’ ook daarna geen sancties hoeven te vrezen. De staatssecretaris ligt in de Tweede Kamer al langer onder vuur vanwege zijn impopulaire wet. Wiebes en minister Asscher (Sociale Zaken) pareren de kritiek tot nu toe door te zeggen dat DBA veel verkapte dienstverbanden aan het licht brengt. De wet zou helpen om uitbuiting van zelfstandigen te bestrijden en hen in vaste dienst te krijgen. Een voordeel van DBA ten opzichte van de voorganger VAR is dat de fiscus gemakkelijker meters kan maken in de handhaving door grote bedrijven in het vizier te nemen, zo verklaarde Wiebes eerder.

(Bron: FD)

Er zijn verschillende soorten oproepcontracten: een oproepcontract met voorovereenkomst, een nulurencontract en een min-maxcontract. U bent een oproepkracht als u met uw werkgever heeft afgesproken dat u pas komt werken als uw werkgever u oproept. Uw werkgever kan u oproepen voor een paar uur. Maar soms ook voor hele dagen. Als oproepkracht heeft u dus geen vast maandloon.

Oproepcontract met voorovereenkomst

Een oproepcontract met voorovereenkomst heeft de volgende kenmerken:

  • Als uw werkgever u oproept, beslist u zelf of u gaat werken.
  • Als u gehoor geeft aan de oproep, ontstaat een arbeidsovereenkomst waarbij de afspraken in de voorovereenkomst gelden. Voor elke periode waarin u werkt, krijgt u een nieuwe tijdelijke arbeidsovereenkomst.
  • De werkgever betaalt loon over de uren die u werkt.
  • Bij 3 opeenvolgende contracten ontstaat een vast dienstverband. Ook kan een vast dienstverband ontstaan als opeenvolgende tijdelijke contracten een periode van 2 jaar overschrijden. Dit heet de ketenbepaling.

Nulurencontract

Een nulurencontract heeft de volgende kenmerken:

  • U gaat aan het werk als uw werkgever u oproept.
  • U heeft een contract voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd. Maar u heeft geen afspraak gemaakt over het aantal uren dat u werkt.
  • De werkgever betaalt u alleen loon over de uren die u werkt. Deze afspraak moet op papier staan. Deze afspraak geldt alleen voor de eerste 6 maanden van de arbeidsrelatie. Na die 6 maanden moet de werkgever loon doorbetalen als u bent opgeroepen en er door een reden die voor risico van de werkgever komt toch niet wordt gewerkt. Of als er werk is, maar u niet wordt opgeroepen. In een cao kan staan dat de periode van 6 maanden wordt verlengd. Dit kan alleen als het om werkzaamheden gaat die incidenteel van aard zijn en geen vaste omvang kennen. In dat geval betaalt de werkgever nog steeds alleen de uren die u werkt. Zijn uw werktijden niet van tevoren bepaald? En wordt u opgeroepen om te werken (waarbij u ook daadwerkelijk aan het werk gaat)? Dan moet uw werkgever u in ieder geval voor 3 uur loon betalen.

Min-maxcontract

Een min-maxcontract heeft de volgende kenmerken:

  • U heeft een contract voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd voor een minimumaantal uren per week, maand of jaar. Dit zijnde garantie-uren.
  • U heeft een afspraak voor hoeveel uur u maximaal oproepbaar bent.
  • Voor de garantie-uren krijgt u altijd betaald, of u nu wel of niet heeft gewerkt door een reden die voor risico van de werkgever komt.
  • U moet werken tot het afgesproken maximum aantal oproepbare uren.
  • Uw werkgever betaalt loon voor het totaal aantal uren dat u werkt.
    De afspraak dat u voor de uren boven de garantie-uren alleen krijgt uitbetaald als u werkt, geldt alleen voor de eerste 6 maanden van de arbeidsrelatie. Na die 6 maanden moet de werkgever loon doorbetalen als u bent opgeroepen en er door een reden die voor risico van de werkgever komt toch niet wordt gewerkt of als er werk is, maar u niet wordt opgeroepen. In een cao kan staan dat de periode van 6 maanden wordt verlengd. Dit kan alleen als het om werkzaamheden gaat die incidenteel van aard zijn en geen vaste omvang kennen. In dat geval betaalt de werkgever nog steeds alleen de uren die u werkt.  Is een arbeidsomvang van minder dan 15 uur per week afgesproken en zijn uw werktijden niet van tevoren bepaald? En wordt u opgeroepen om te werken (waarbij u ook daadwerkelijk aan het werk gaat)? Dan moet uw werkgever u in ieder geval voor 3 uur loon betalen.

Oproepkrachten en de cao

Het is belangrijk om te weten of het bedrijf waar u werkt onder een cao valt. In een cao kunnen afwijkende afspraken staan die voor u gelden. Hierin kan bijvoorbeeld voor werkzaamheden die incidenteel van aard zijn en geen vaste omvang kennen de plicht tot loondoorbetaling voor een langere periode dan 6 maanden worden uitgesloten.

Loondoorbetaling bij ziekte

Wordt u als oproepkracht ziek? Dan houdt u soms recht op doorbetaling van loon. Soms krijgt u een Ziektewetuitkering van uitkeringsinstantie UWV. Dat hangt af van het soort oproepcontract dat u heeft.

(Bron: Overheid)

Terughalen extern verzekerd dga-pensioen? Vóór 1 januari actie

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, pensioen (ook in eigen beheer van de BV)
Reacties uitgeschakeld voor Terughalen extern verzekerd dga-pensioen? Vóór 1 januari actie

Wilt u als dga uw extern verzekerd pensioendeel in 2016 nog terughalen naar eigen beheer? Dien dan vóór 1 januari 2017 een verzoek hiertoe in bij uw verzekeraar en zorg ervoor dat deze uw verzoek tot overdracht ook voor die datum heeft ontvangen. Dit is, met het oog op het afschaffen van het pensioen in eigen beheer van de dga, recent duidelijk geworden.

Sommige dga’s hebben naast een pensioenopbouw in eigen beheer, ook nog een deel van het pensioen extern verzekerd. Nu het eigenbeheerpensioen wordt afgeschaft, mag dit extern verzekerde deel alleen nog in 2016 worden teruggehaald naar eigen beheer. Dit kan, afhankelijk van de situatie, voordelig zijn als u het pensioen in 2017, 2018 of 2019 wilt afkopen met een belastingkorting of wilt omzetten in een oudedagsverplichting.

Let op! Het terughalen van een extern verzekerd pensioendeel vergt een goede afweging, want er zitten zowel voor- als nadelen aan. Kiest u er straks voor om het opgebouwde pensioen in eigen beheer af te kopen met een belastingkorting, dan geldt deze korting niet voor het naar eigen beheer teruggehaalde pensioendeel.

Verduidelijking

Recent is duidelijk geworden dat het terughalen in 2016 van het extern verzekerd pensioendeel naar eigen beheer, niet al te letterlijk moet worden genomen. Belangrijk is dat u vóór 1 januari 2017 een verzoek hiertoe indient bij de verzekeraar en deze uw verzoek tot overdracht ook vóór die datum heeft ontvangen. De administratieve afhandeling die vervolgens in 2017 plaatsvindt, wordt dan toch aangemerkt als een (toegestane) overdracht van het extern verzekerd pensioen naar eigen beheer in 2016.

(Bron: HLB)

Indien er sprake is van een overgang van een onderneming, waarbij de werkgever zowel vóór als ná de overgang van de onderneming verplicht is aangesloten bij hetzelfde bedrijfstakpensioenfonds, dan gaat volgens de Hoge Raad de verplichting tot betaling van de vóór de overgang van de onderneming door de vervreemder onbetaald gelaten pensioenpremies over op de verkrijger van de onderneming. Het bedrijfstakpensioenfonds verkrijgt in dat geval een zelfstandig vorderingsrecht jegens de verkrijger tot inning van de achterstallige pensioenpremies.

 

Wat was er aan de hand? GOM is een schoonmaakbedrijf dat verplicht is aangesloten bij het bedrijfstakpensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf (Bpf).  In 2008 heeft GOM de activa overgenomen van VBG, die ook verplicht was aangesloten bij het Bpf. Tijdens de onderhandelingen over de koopprijs was al bekend dat VBG een betalingsachterstand van ruim 1,9 miljoen aan pensioenpremies aan het Bpf had. Van belang is ook nog dat in de definitieve koopovereenkomst een vrijwaringsclausule is opgenomen, op grond waarvan de vervreemder de verkrijger vrijwaart voor alle claims die betrekking hebben op of voortvloeien uit de periode van vóór de transactiedatum. Partijen waren dan ook overeengekomen dat de vervreemder deze premies alsnog zou voldoen. Echter, na het sluiten van de koopovereenkomst is de vervreemder in staat van faillissement verklaard, waardoor de premies niet zijn voldaan aan het Bpf.

Het Bpf richt zich vervolgens tot GOM, de verkrijger, en vordert de achterstallige premies. GOM vordert in een procedure een verklaring voor recht dat zij niet gehouden is tot betaling van pensioenpremies die VBG tot het moment van overgang van de onderneming verschuldigd is geworden. In reconventie heeft het Bpf betaling van de achterstallige, door VBG verschuldigd geworden, pensioenpremies plus wettelijke rente gevorderd.

Zowel de rechtbank als het hof hebben de vordering van GOM afgewezen en die van Bpf toegewezen. Het hof overweegt dat uit de pensioenovereenkomst volgt dat GOM de statuten, het pensioen- en het uitvoeringsreglement op grond van artikel 4 Wet Bpf 2000 dient na te leven én op grond daarvan is de (wettelijke) verplichting tot betaling van de pensioenpremies overgegaan van VBG op GOM.

GOM kon zich met dit oordeel niet verenigen en heeft cassatieberoep ingesteld.

Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat ook de verplichtingen tot betaling van vóór de overgang van onderneming onbetaald gelaten pensioenpremies tot de rechten en verplichtingen behoren die op de voet van art. 7:663 BW van rechtswege overgaan op de verkrijgende werkgever. Daarnaast klaagt het onderdeel over ’s hofs oordeel dat BPF een eigen recht heeft jegens de verkrijger om de achterstallige premies te innen. Het tweede onderdeel, dat voorwaardelijk is voorgesteld, is voorts gericht tegen het oordeel dat een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen behoort tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:663 BW.

De Hoge Raad overweegt in dat kader dat genoemde wettelijke bepalingen ten doel hebben werknemers bij overgang van onderneming te beschermen en het behoud van hun rechten veilig te stellen. In artikel 7:663 BW is dan ook vastgelegd dat de rechten en verplichtingen voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst van rechtswege overgaan op de verkrijger. Hieronder valt sinds 2002 tevens een pensioenregeling. Volgens de Hoge Raad vloeit uit het samenstel van de artikelen 7:663 BW en 7:664 BW en uit de wetsgeschiedenis voort dat ook een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen tot de rechten en verplichtingen behoort die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst.

Artikel 7:663, tweede volzin, BW bepaalt dat de vervreemder nog gedurende een jaar ‘naast de verkrijger’ aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en de vervreemder slechts tot aan het tijdstip van overgang daarvoor aansprakelijk is. Volgens de Hoge Raad kan deze bepaling op niets ander zien dan op verplichtingen die zijn ontstaan in het tijdstip voorafgaand aan de overgang. Dit maakt volgens de Hoge Raad dat de verplichting tot betaling van vóór de overgang door de vervreemder onbetaald gelaten pensioenpremies overgaat op de verkrijger.

Resteert de vraag of het Bpf een zelfstandig vorderingsrecht heeft jegens de verkrijger ten aanzien van de inning van de achterstallige pensioenpremies. Daarbij overweegt de Hoge Raad onder meer dat als het pensioenfonds niet over een dergelijk eigen recht zou beschikken, de nakoming van de – voor de dekkingsgraad van het totaal van de verplichtingen van het pensioenfonds belangrijke – verplichting van de verkrijger om eventueel achterstallige premies te betalen, onvoldoende zou zijn gewaarborgd. Indien het pensioenfonds wegens een te lage dekkingsgraad over zou dienen te gaan tot korting op de pensioenen worden daarmee de belangen van de werknemers (indirect) geschaad. Aldus brengt een redelijke, en uit het oogpunt van een effectieve rechtsbescherming van de werknemers wenselijke, uitleg van de artikelen 7:663 BW en 7:664 BW mee dat het Bpf ter zake de achterstallige pensioenpremies een eigen recht heeft. De Hoge Raad verwerpt dan ook het cassatieberoep.

Conclusie Bovenstaande maakt eens te meer duidelijk dat achterstallige pensioenpremies een belangrijk onderdeel is, waarmee rekening moet worden gehouden bij onderhandelingen over een eventuele overgang van een onderneming.

Het is weer mogelijk een aanvraag in te dienen binnen de WBSO-regeling (Wet Bevordering Speur- & Ontwikkelingswerk) voor 2017. Wilt u uw financiële lasten van research and development (R&D) projecten verlagen en voert u de R&D werkzaamheden zelf als onderneming uit? Dan is de WBSO-regeling interessant voor u.

 

Deze fiscale stimuleringsregeling voor speur- & ontwikkelingswerk geldt voor iedere ondernemer in Nederland  ongeacht hoe groot uw bedrijf is en in welke bedrijfstak u actief bent. De projecten moeten betrekking hebben op onderzoek naar of ontwikkeling van technisch nieuwe (onderdelen van) producten, processen of programmatuur.

 

Uw fiscaal voordeel met WBSO

Als loonbelastingplichtige draagt u minder loonbelasting af terwijl u als zelfstandige een vaste aftrek krijgt voor S&O-uren. Het WBSO loonbelasting voordeel wordt berekend over het totaal aan S&O-loonkosten plus de overige kosten en uitgaven (of het forfaitaire bedrag voor kosten en uitgaven).

 

Als loonbelastingplichtigen drukt dit zich uit in een vermindering van de af te dragen loonbelasting van 32% (40% voor starters) over de eerste €350.000 van het totaal aan kosten en uitgaven in 2016. Over het merendeel bedraagt de vermindering 16%.

 

De aftrek die voor zelfstandig ondernemers geldt vanaf 2017 wordt pas in december definitief bekend gemaakt. In 2016 kon het voordeel voor zelfstandig ondernemers oplopen tot wel €18.729. Wij gaan ervan uit dat in 2017 soortgelijke voordelen te behalen zijn voor starters. U krijgt een vaste aftrek van €12.484 en voor startende zelfstandigen is er nog een extra aftrek van €6.245 mits u als zelfstandige ondernemer minstens 500 S&O uren maakt.

Aanvragen subsidie

Het aanvraagregime voor de WBSO is flexibel zodat doorlopend aanvragen kunnen worden ingediend. In totaal kan maximaal 3 keer per kalenderjaar WBSO worden aangevraagd voor een periode van 3 tot 12 maanden.

(Bron: Subsidienieuws)

wat is een earn out regeling

Bij een overname wordt steeds vaker gewerkt met een zogenaamde earn out regeling als onderdeel van de koopprijs. Een earn out regeling is een bepaling in een overnamecontract waarbij een deel van de koopprijs op een later moment wordt betaald en waarvan de hoogte afhankelijk is van bepaalde voorwaarden zoals al dan niet gerealiseerde targets (bijvoorbeeld: winst).

waarom een earn out regeling

De earn out regeling wordt doorgaans ingezet in de situaties waarbij de verkopende aandeelhouder na de overname nog aanblijft als manager. Denk bijvoorbeeld aan een overname door een participatiemaatschappij waarbij zij afhankelijk zijn van de kennis van de verkopende aandeelhouder voor de toekomstige resultaten. De koper wil dan graag dat de verkopende aandeelhouder als manager nog gedurende een bepaalde periode aanblijft. Bij een earn out regeling wordt dan overeengekomen dat hoe beter de resultaten zijn die de manager realiseert, hoe hoger de earn out betaling zal zijn. Dit dient mede ter stimulans voor de manager om goed te presteren, ook al is hij geen eigenaar meer. Er zijn echter ook situaties denkbaar waarbij een earn out regeling wordt overeengekomen zonder dat de verkopende aandeelhouder nog op enigerlei wijze verbonden is met de verkochte onderneming.

uitgangspunt

Het uitgangspunt dat voor een earn out regeling wordt gehanteerd, is voor de uitwerking in het overnamecontract van wezenlijk belang.

rechtspraak

Dat blijkt wel weer uit de uitspraak van 13 juli 2016 van de rechtbank Noord-Nederland. In onderhavige situatie hadden verkoper en koper de uitgangspunten voor de verkoop van de aandelen eerst vastgelegd in een intentieovereenkomst en daarna in een koopovereenkomst.

Partijen waren overeengekomen dat koper, naast een initiële betaling van een deel van de koopprijs welke bij levering van de aandelen zou worden voldaan, recht zou hebben op een earn out betaling als aan bepaalde resultaten was voldaan. De bepaling luidde als volgt:

Het resterende gedeelte van de koopprijs ad EUR 150.500 is afhankelijk gesteld van het bruto resultaat van de vennootschap over het jaar 2012.

Indien over 2012 een bruto resultaat wordt behaald van minimaal EUR 160.000, dan zal verkoper aan koper het resterende gedeelte van de koopprijs volledig voldoen.

Indien over 2012 een bruto resultaat wordt behaald dat lager is dan EUR 160.000, dan zal verkoper aan koper een gedeelte van het resterende gedeelte van de koopprijs voldoen naar rato van de afwijking van het behaalde resultaat ten opzichte van het bedrag van EUR 160.000, doch minimaal een bedrag van EUR 50.000.

Verkoper is na de overdracht van de aandelen in dienst getreden bij de vennootschap om zorg te dragen voor het behalen van het beoogde resultaat. Na afronding van het boekjaar 2012 blijkt echter dat het beoogde bruto resultaat niet is behaald door de vennootschap. Sterker nog, er is zelfs sprake van een verlies. Partijen belanden vervolgens in de discussie of koper enige earn out betaling moet verrichten aan verkoper. Deze discussie sleept zich voort totdat verkoper in oktober 2015 koper sommeert tot betaling van de restant koopprijs, bestaande uit het minimumbedrag van de earn out regeling. Verkoper neemt vanaf dat moment ook ontslag bij de vennootschap.

Verkoper is van mening dat het minimum bedrag van EUR 50.000 aan haar dient te worden betaald en stelt hiertoe een vordering in. Verkoper verwijst hiervoor naar de letterlijke tekst van de earn out bepaling in de koopovereenkomst. Hierin staat, aldus verkoper, dat koper een minimumbedrag verschuldigd is van EUR 50.000 als een brutoresultaat wordt behaald dat lager dan EUR 160.000 is.

Koper betwist dat zij de earn out betaling verschuldigd is aan verkoper. Als verweer geeft koper aan dat partijen nooit rekening hadden gehouden met de mogelijkheid dat door de onderneming verlies zou worden geleden. De bedoeling van partijen was altijd, aldus koper, dat alleen sprake kon zijn van een earn out betaling, als in 2012 winst zou zijn gerealiseerd. De koper verwees hiervoor naar de tekst van de intentieovereenkomst.

De rechtbank gaf de koper gelijk voor wat betreft de insteek dat het voor de beoordeling van de uitleg van de inhoud van een schriftelijke overeenkomst niet alleen aan komt op een zuiver taalkundige uitleg van de daarin opgenomen bepalingen, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang van de gedetailleerdheid van de contractsbevestigingen en de wijze van totstandkoming ervan (waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden).

Uit de bewoordingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat minimaal een bedrag van EUR 50.000 dient te worden betaald als resterend gedeelte van de koopprijs, als over het jaar 2012 een bruto resultaat van minder dan EUR 160.000 werd behaald. De door koper genoemde voorwaarde van het behalen van een positief resultaat kan naar het oordeel van de rechtbank niet uit de tekst van de overeenkomst worden afgeleid. Uit de tekst van de intentieovereenkomst volgt dit oordeel, aldus de rechtbank, evenmin.

Gelet op voorgaande alsmede op het feit dat koper, volgens de rechtbank, verder geen concrete feiten of omstandigheden tot haar verweer heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat partijen ondanks de letterlijke tekst van de overeenkomst niettemin een koppeling tussen de earn out regeling en het realiseren van winst zijn overeengekomen, moet  naar het oordeel van de rechtbank in dit geval doorslaggevende betekenis worden toegekend aan een tekstuele uitleg van de bepaling uit de koopovereenkomst. Kortom, koper was verplicht de resterende koopprijs uit hoofde van de earn out bepaling van EUR 50.000 aan verkoper te voldoen.

conclusie

Uit deze uitspraak van de rechtbank blijkt eens te meer dat het zorgvuldig formuleren van bepalingen, in dit geval een earn out bepaling, cruciaal is. Schrijf duidelijk uit wat de bedoeling van partijen is met een earn out bepaling, waarbij financiële termen zorgvuldig worden uitgewerkt. Als onderbouwing van de bedoeling van partijen kan het helpen bij een earn out bepaling rekenvoorbeelden aan te hechten waarbij van verschillende scenario’s wordt uitgegaan om de werking van de earn out bepaling duidelijk te maken.

 

(Bron: DVAN)

Een dga (naar verluidt de oprichter van Randstad) schonk in 2008 ieder van zijn drie dochters een substantieel aandelenbelang in zijn holding. Destijds was er nog geen doorschuifmogelijkheid voor de afrekening van de aanmerkelijk belangheffing. En de dga had dus een aanzienlijke IB-schuld. Hij kreeg hiervoor wel 10 jaar lang renteloos uitstel van betaling. IB-schulden zijn niet aftrekbaar in box 3.

Daar verzon de dga het volgende op: hij droeg de IB-schuld over aan zijn BV. Op die manier bracht hij alsnog een vermogensdaling van meer dan 100 miljoen in box 3 teweeg. Daar wordt elke zichzelf respecterende inspecteur natuurlijk wat chagrijnig van.

Volgens de inspecteur ging de vlieger niet op omdat bij een schuldovername de schuldeiser (de belastingdienst) de overname moet goedkeuren. En dat deed de belastingdienst niet. Volgens de inspecteur bleef de dga dus gewoon een (niet aftrekbare ) belastingschuld aan de fiscus houden. De zaak kwam voor het Hof en uiteindelijk voor de Hoge Raad. De Hoge Raad gaf de dga gelijk. Ook al werkt de schuldovername niet tegenover de ontvanger, de schuld gaat de dga niet meer aan (in de woorden van de Hoge Raad: “De draagplicht van de belastingschuld is overgegaan op de BV”) en behoort dus niet meer tot het vermogen in box 3.

Bijkomend fiscaal voordeel van deze constructie is het volgende. De dga heeft de schuld overgedragen tegen de contante waarde. Voor minder dus dan de nominale waarde (er was immers 10 jaar uitstel van betaling). De BV moet na 10 jaar natuurlijk wel de volledige nominale waarde aan de belastingdienst betalen. Het verschil tussen de nominale waarde en de lagere contante waarde is een extra aftrekpost voor de BV!

(Bron: Accountantweek.nl)

Afbeeldingsresultaat voor advocaatkostenX verleende administratieve ondersteuning aan particulieren. Zij bracht in haar aangifte IB 2011 € 12.605 aan advocaatkosten in aftrek op haar resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur weigerde de aftrek. X ging in beroep en stelde dat de advocaatkosten betrekking hadden op de begeleiding door een advocaat bij een naar haar ingesteld boekenonderzoek. Hof Den Bosch besliste echter dat X niet aannemelijk had gemaakt dat de advocaatkosten waren gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de werkzaamheden. Door geen inzage te geven in de kosten kon volgens het Hof niet worden getoetst of de advocaatkosten aftrekbaar waren. In plaats van zich in te spannen om duidelijkheid te verschaffen, had X het advocatenkantoor geïnstrueerd om dergelijke informatie niet te verstrekken. Het Hof geloofde niet dat de inspecteur het bewijs zou manipuleren, als X de specificatie van de prijsafspraak met de advocaat zou overleggen. Volgens het Hof had de inspecteur voldoende redenen om te twijfelen aan de aftrekbaarheid van de advocaatkosten, omdat de advocaat ook werkzaamheden had verricht voor de echtgenoot van X. Tot slot verwierp het Hof ook de stelling van X dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden. De inspecteur had na de ontvangst van de aangifte en ook in de bezwaarfase herhaaldelijk geprobeerd informatie te vergaren en had X ook nog gehoord en daarvan een verslag gemaakt. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X ongegrond.

(Bron: FUTD)

Op grond van de Btw-richtlijn mag een ondernemer in beginsel de btw aftrekken op afgenomen goederen en diensten voor zover deze worden gebruikt voor btw-belaste prestaties. Deze bepaling biedt geen ruimte voor een regeling die de btw-aftrek volledig weigert als de ondernemer het aangeschafte goed voor minder dan 10% gebruikt voor btw-belaste prestaties.

Aftrekbare btw

In beginsel mogen ondernemers btw aftrekken als voorbelasting in hun aangifte omzetbelasting als deze btw gedurende het aangiftetijdvak:

  • is gefactureerd door andere ondernemers vanwege de prestaties die aan de ondernemer zijn verricht. De facturen moeten aan bepaalde eisen voldoen;
  • door de ondernemer verschuldigd is geworden omdat hij een intracommunautaire verwerving heeft verricht. Hierbij geldt als aanvullende voorwaarde voor het recht op aftrek dat de ondernemer moet beschikken over een correcte factuur; of
  • verschuldigd is geworden als gevolg van invoer van goederen, verlegging, het verrichten van prestaties binnen het eigen bedrijf die zijn aangewezen als btw-belaste diensten om concurrentieverstoring te voorkomen of vanwege de levering van een nieuw vervoermiddel door een particulier of wederverkoper.

 

Het recht op aftrek van voorbelasting is gekoppeld aan het gebruik voor btw-belaste prestaties. Bij bepaalde vormen van gebruik van de afgenomen prestaties in het buitenland kan ook recht op aftrek van voorbelasting bestaan. Bijvoorbeeld als de ondernemer volgens de nationale wet recht op aftrek van voorbelasting zou hebben gehad als het gebruik in Nederland had plaatsgevonden.

 

Uitzonderingen op recht op aftrek

In bepaalde gevallen is het recht op aftrek van voorbelasting uitgesloten. Als iemand ten behoeve van de onderneming een korte tijd verblijft in een horecabedrijf, is de btw in de kosten van eten en drinken niet aftrekbaar. Daarnaast kent het Besluit Uitsluiting aftrek omzetbelasting (BUA) nog enkele situaties waarin de aftrek van btw als voorbelasting is beperkt of zelfs geheel is uitgesloten. Daarbij valt te denken aan de btw op standsuitgaven of op loon in natura met uitzondering van de auto voor de zaak (de auto van de zaak valt onder een aparte regeling).

 

Uitsluitend gebruik voor (andere dan) belaste prestaties

De situatie is eenvoudig als de ondernemer prestaties afneemt die hij uitsluitend gebruikt voor btw-belaste prestaties. In beginsel kan hij dan gewoon alle btw aftrekken. Gebruikt de ondernemer de afgenomen prestaties uitsluitend ten behoeve van activiteiten die zijn vrijgesteld van btw, dan is de zaak eveneens simpel. Hij heeft dan geen recht op aftrek van voorbelasting.

 

Gemengd gebruik niet-investeringsgoederen en diensten

Als de ondernemer een afgenomen goed of dienst zowel voor btw-belaste prestaties als voor andere doeleinden (btw-vrijgestelde prestaties of privédoeleinden) gebruikt, mag hij een deel van de voorbelasting aftrekken. Voor diensten en goederen waarop doorgaans niet wordt afgeschreven – de zogeheten niet-investeringsgoederen – geldt dat men het recht op aftrek in eerste instantie moet bepalen op het moment van inkoop. Als de ondernemer het goed nog niet in gebruik heeft genomen, zal hij een schatting moeten maken. Wanneer hij daadwerkelijk het niet-investeringsgoed gaat gebruiken, moet hij de verhouding in het geschatte gebruik vergelijken met de verhouding in het werkelijke gebruik. Als de werkelijke verhouding afwijkt van de geschatte verhouding, moet een btw-correctie plaatsvinden. In beginsel baseert de ondernemer de verdeling op basis van omzetverhoudingen tenzij het werkelijk gebruik een betere verdeelsleutel vormt.

 

Gemengd gebruik investeringsgoederen

Voor investeringsgoederen gelden grotendeels dezelfde regels voor de berekening van de aftrek van voorbelasting voor de btw-aftrek als voor niet-investeringsgoederen. Een verschil is dat de ondernemer bij investeringsgoederen voor ieder goed afzonderlijk bepaalt of hij de btw splitst op basis van het werkelijk gebruik of op basis van de omzetverhoudingen. Bovendien moet de ondernemer gedurende de herzieningstermijn van vijf jaar (tien jaar bij onroerende investeringsgoederen) ieder jaar nagaan of de verhouding in het werkelijke gebruik met meer dan 10% afwijkt van de oorspronkelijke verhouding waarvan hij was uitgegaan. Overigens geldt deze 10%-marge in beginsel niet in het eerste jaar. Is sprake van een te grote afwijking, dan moet de ondernemer over 20% (10% als het gaat om onroerende zaken) een btw-correctie toepassen.

 

Nihilaftrek bij belast gebruik <10%

Voor het Hof van Justitie van de EU is de vraag gekomen of de fiscus het recht op aftrek van voorbelasting geheel mag weigeren als een afgenomen goed of dienst voor minder dan 10% voor economische activiteiten wordt gebruikt. Het district Potsdam-Mittelmark had namelijk enkele aangeschafte goederen voor 2,65% gebruikt voor btw-belaste prestaties. De belastingdienst van Brandenburg stond echter geen enkele aftrek toe nu het gebruik voor belaste prestaties minder dan 10% was. Maar deze beperking was niet toegestaan onder de Zesde Richtlijn. Ook de huidige richtlijn stelt dat een ondernemer recht heeft op aftrek van voorbelasting voor zover hij deze gebruikt voor belaste prestaties.

(Bron: Taxence)