Archive for maart, 2019

Het werkgeverschap brengt veel verplichtingen en risico’s met zich mee. Daarvoor werd een oplossing gevonden in payrolling, wat inhoudt dat het werkgeverschap wordt overgenomen door een payroller die vervolgens de risico’s en administratieve lasten draagt. Met de Wet arbeidsrecht in balans (hierna: WAB) wil de regering voorkomen dat payrolling wordt gebruikt om te concurreren op arbeidsvoorwaarden.

Daarom staan in het wetsvoorstel WAB maatregelen om ervoor te zorgen dat werknemers die op payrollbasis werken dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben als de werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies die direct in dienst zijn bij de inlener. Payrollwerkgevers kunnen onder de WAB straks geen uitzendbeding en ruimere ketenbepaling meer hanteren voor payrollwerknemers. Daarnaast zullen payrollwerkgevers ook moeten zorgen voor een pensioenregeling die aansluit bij de pensioenpremies in de betreffende sector of bij minstens de gemiddelde werkgeverspremie voor een pensioen in Nederland.

Kosten pensioenregeling

Neemt de payrollwerknemer niet deel aan deze pensioenregeling van de inlener, dan zullen er vaste voorwaarden gelden voor de pensioenregeling van de payrollwerkgever zelf. Die worden opgenomen in het Besluit allocatie arbeidskrachten door intermediairs. Minimumvoorwaarden voor de pensioenregeling zijn:

  • er mag geen sprake zijn van een wachttijd of drempelperiode voordat de opbouw van het ouderdomspensioen begint;
  • de pensioenregeling moet – naast een ouderdomspensioen – ook een voorziening bevatten voor een nabestaandenpensioen;
  • de premie die ten laste van de werkgever komt, is ten minste gelijk aan de gemiddelde werkgeverspremie bij Nederlandse pensioenfondsen.

De kosten van de pensioenregeling komen voor rekening van de payrollbureaus, maar zij kunnen er natuurlijk voor kiezen om de kosten door te rekenen aan de inleners.

Dit kan voor u als ondernemer dus het moment zijn om opnieuw de overweging te maken of  payrolling nog wel passend is bij uw onderneming! Bij payrolling geeft u de loonlijst uit handen aan een externe partij, oftewel een payrollbedrijf. Deze organisatie is daarmee in juridisch opzicht de werkgever en dus ook risicodrager in geval van bijvoorbeeld ziekte. Een ‘payrollbureau’ draagt ook zorg voor de arbeidscontracten, de toepassing van de arbeidsvoorwaarden conform cao bepalingen, doorbetaling bij ziekte, verzuimbegeleiding, de procedures bij arbeidsongeschiktheid en voor de afdrachten van premies en pensioenen. Voor u is het vooral handig om de personeelsadministratie uit handen te geven, waardoor u zich met het ondernemen bezig kan houden.

Wat zijn risico’s om rekening mee te houden

Het risico bestaat echter dat als een werknemer via een payrollconstructie wordt ingehuurd, hij of zij veel minder binding heeft met het bedrijf. Het uit elkaar trekken van het formele en materiële werkgeverschap (in de payrollconstructie) kan ook leiden tot onduidelijkheden en onwenselijkheden voor de werkgever. Stelt u de situatie voor waarin iemand ziek wordt en re-integratie nodig heeft. Inlener en payrollbedrijf wijzen naar elkaar terwijl de re-integratie uw verantwoordelijkheid blijft. Ook zijn de kosten voor een payrollconstructie aanzienlijk hoger dan het zelf in dienst nemen van een werknemer, helemaal nu de kosten voor een pensioenregeling onder de WAB aan u doorberekend kan gaan worden.

Zelf de regie voeren? Laat u informeren

Wanneer u overweegt om in plaats van payrolling weer zelf de regie te gaan voeren dan hebben wij diverse mogelijkheden om u te ontzorgen, zodat u zich met het ondernemen kan blijven bezighouden. U kan onder andere bij ons terecht voor de salarisadministratie, personeelsadvies, duurzame inzetbaarheid, arbeidszorg en juridisch advies. Onze gehele dienstverlening kan op maat voor u worden ingericht. Bent u nieuwsgierig geworden in wat wij voor u kunnen betekenen, neem dan contact met ons op voor een vrijblijvend gesprek!

(Bron: Flynth)

Casus

Op 4 maart deed Hof ’s-Hertogenbosch uitspraak in een zaak waar een uitzendbureau gedurende de zomer van 2014 ruim 200 buitenlandse werknemers te werk liet stellen in de aspergeteelt. Dit gebeurde formeel op basis van een jaarcontract. Door de tewerkstelling te laten plaatsvinden onder een jaarcontract beoogde de uitzender premies te kunnen afdragen op basis van de lage sectorpremie (0,98%) in plaats van de hoge sectorpremie (7,58%).

Het Hof stelde in lijn met een eerdere uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de hoge sectorpremie van toepassing is omdat feitelijk alle werknemers slecht gedurende de zomer werkzaam zijn geweest, en nergens uit blijkt dat de door de uitzender benoemde intentie om de werknemers gedurende een jaar werkzaam te laten zijn op enige manier is geconcretiseerd. Aan het jaarcontract komt daarom geen reële betekenis toe. 

Wettelijk kader

De WW-last wordt nu voor een gedeelte per sector bepaald middels de sectorpremie. Momenteel zijn er ruim 60 sectoren te onderscheiden met elk een eigen premie, waarbij er in de uitzendbranche ook nog eens onderscheid wordt gemaakt tussen een hoge en een lage sectorpremie. De hoge sectorpremie drukt op kortstondige dienstbetrekkingen, terwijl de lage sectorpremie geldt voor dienstbetrekkingen met een duur van tenminste één jaar. Op die manier beoogd de Wetgever langdurige dienstverbanden te stimuleren.

Wijzigingen per 2020 en de gevolgen voor u als werkgever

Het huidige systeem omtrent de sectorpremies is de Wetgever de laatste jaren een doorn in het oog. Al eerder nam de Wetgever maatregelen tegen het ‘sectorhoppen’ van werkgevers die op zoek waren naar gunstigere premiepercentages door een verbod in te stellen op sectorwijzigingen met terugwerkende kracht. Het systeem van sectorindeling voor de WW-last, zal per 2020 echter volledig verdwijnen. 

Vanaf 2020 zal de premie slechts afhankelijk zijn van de contractduur van de arbeidsovereenkomst en de concrete invulling van het arbeidscontract. Het verschil in premielast wordt mogelijk 5 procentpunten. Deze wijziging, noodzaakt u wellicht tot heroverweging van HR-beleid en contractvormen.

(Bron: BDO)

Compensatie rentederivaten – februari 2019

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), administratie, financiering
Reacties uitgeschakeld voor Compensatie rentederivaten – februari 2019

Heeft u als MKB- of Agrarisch ondernemer schade geleden door rentederivaten? Dan heeft u waarschijnlijk al een compensatievoorstel van uw bank ontvangen voor de afwikkeling van uw rentederivaat. Het blijkt dat de banken over het algemeen ruimhartig omgaan met het uitkeren van een vergoeding. Echter, er worden ook nog regelmatig fouten gemaakt. Laat het voorstel van uw bank controleren door één van onze gespecialiseerde adviseurs. Dat kan duizenden euro’s opleveren.

  1. Vergoeding advieskosten
    ABN-AMRO heeft besloten om het Uniform HerstelKader (UHK) ruimer toe te passen voor wat betreft de vergoeding van kosten die de klant heeft gemaakt voor het inschakelen van adviseurs en specialisten. Het UHK schrijft voor dat de banken kosten voor externe adviseurs die vóór 19 december 2016 zijn gemaakt moet vergoeden. ABN-AMRO vergoedt nu alle kosten van externe adviseurs ongeacht wanneer die gemaakt zijn.
    Op onze vraag aan de Rabobank of zij die versoepeling volgen komt een negatief antwoord; ‘Wat betreft de advieskosten hanteert de Rabobank nog altijd strikt de richtlijnen zoals beschreven in het Uniform Herstelkader. Dit betekent dat alleen advieskosten die zijn gemaakt vóór 19 december 2016 worden vergoed, en als de adviseur vóór 01 maart 2016 werd ingeschakelen.
     
  2. Maximum coulancevergoeding
    De Rabobank geeft aan dat ze het concern-principe voor wat betreft stap 3 inzake de coulancevergoeding niet langer toepassen. De vergoeding in stap 3 is in principe gemaximeerd op € 100.000,- per concern. Indien een concern meerdere BV’s kent met meerdere swap’s dan bepaalt het concern-principe dat er toch een maximum van € 100.000,- per concern geldt, ook al zou de optelling van de afzonderlijke coulancevergoedingen bij de diverse BV’s boven dat maximum uitkomen. Rabobank geeft aan dat ze deze klanten tegemoet komen en per BV en per swap de compensatie uit gaat betalen, ook als deze bij elkaar opgeteld dan hoger uitkomst dan  € 100.000, –
     
  3. Vergoeding overige componenten
    ​Voor u als klant is het belangrijk daarbij goed op te letten, want -zoals gezegd- de coulancevergoeding is gelimiteerd tot maximaal € 100.000, maar overige componenten dienen ook door de bank ongelimiteerd te worden vergoed:
  • een hoger derivaat dan de lening rechtvaardigde,
  • tussentijdse extra aflossingen van de leningen,
  • verschillende looptijden tussen derivaat en lening,
  • renteopslag verhogingen van de leningen.
     

En dát zijn nu juist de componenten die voor u als ondernemer zélf moeilijk te controleren zijn . Er zijn voorbeelden bekend waarbij de vergoeding hoger is dan € 1.000.000,-

4. Voortgang derivatendossiers
De relatief eenvoudige casussen zijn door de banken nu wel zo’n beetje afgehandeld. De banken zijn nu bezig met de afwikkeling van de complexere casussen. Hieronder een tabel waaruit de voortgang van de derivatendossiers blijkt.

Lenen bij eigen BV: ontmoedigt door nieuwe wetgeving

Categories: Nieuws, Nieuws voor het MKB (BV), Nieuws voor het MKB(BV), belastingnieuws, lenen aan of van de BV
Reacties uitgeschakeld voor Lenen bij eigen BV: ontmoedigt door nieuwe wetgeving

Veel ondernemers in de sector transport en logistiek hebben een aandelenbelang van meer dan 5% in een holding of rechtstreeks in een werkmaatschappij. Het is in deze situaties niet ongebruikelijk dat deze transportondernemers een rekening-courantschuld of een lening bij hun eigen BV hebben. De wetgever komt nu met een maatregel die het excessief lenen van de eigen vennootschappen tegengaat (ook wel aangeduid als de rekening-courantmaatregel). Deze maatregel zal naar verwachting ook grote gevolgen gaan hebben voor transportondernemers die lenen bij hun eigen BV.

Op dinsdag 18 september 2018 heeft het kabinet zijn belastingplannen voor 2019 bekend gemaakt. De meest verrassende maatregel zat echter in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2019, die pas op 19 september 2018 is gepubliceerd en is aangepast in de kamerbrief betreffende heroverweging van het pakket vestigingsklimaat van 15 oktober 2018. Het kabinet heeft in deze aanbiedingsbrief de zogenoemde rekening-courantmaatregel aangekondigd. Door deze maatregel worden alle schulden die aanmerkelijkbelanghouders (houders van 5% of meer van aandelen in een vennootschap, hierna: ab-houders) aan hun BV hebben boven een bedrag van € 500.000 belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit kost 26,9% aanmerkelijk belangheffing in box 2. De bedoeling is om deze maatregel per 2022 in werking te laten treden.

Achtergrond rekening-courantmaatregel

In de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2019 wordt opgemerkt dat circa 10% van alle lenende ab-houders op individueel niveau meer dan € 500.000 lenen bij hun eigen BV. De Belastingdienst ziet er de afgelopen jaren streng op toe dat deze schulden fiscaal echt als schulden aangemerkt kunnen worden, of dat zij eigenlijk kwalificeren als een (verkapte) dividenduitkering omdat de schuld niet door de ab-houder kan worden terugbetaald. Om excessief lenen bij de eigen BV tegen te gaan, heeft het kabinet de rekening-courantmaatregel aangekondigd.

(Verkapt) dividend in box 2

Indien u als transportondernemer een aanmerkelijk belang heeft en met ingang van 1 januari 2022 meer dan € 500.000 aan schulden heeft bij uw eigen BV, wordt u in box 2 belast over het meerdere van € 500.000. Dit meerdere wordt dan acuut belast tegen 26,9%. Een voorbeeld kan het bovenstaande verduidelijken. Als u op 1 januari 2022 een schuld heeft aan uw eigen BV van € 1.500.000, bent u over € 1.000.000 26,9% aanmerkelijk belangheffing verschuldigd, zijnde € 269.000.

Anders dan dat de naam doet vermoeden, strekt de rekening-courantmaatregel niet alleen tot rekening-courantschulden bij de eigen BV, maar worden alle schulden van u en uw partner aan de BV in aanmerking genomen. Alleen bestaande en nieuwe eigenwoningschulden worden uitgezonderd. De maatregel wordt dus niet alleen beperkt tot consumptieve schulden, maar ook schulden waar rechtstreeks bezittingen tegenover staan (zoals een tweede woning).

Schulden verlagen

Aangezien de maatregel naar verluidt pas op 1 januari 2022 in werking zal treden, heeft u drie jaar de tijd om de schulden terug te brengen tot maximaal € 500.000. Manieren om uw schulden bij uw eigen BV te verlagen zijn als volgt:

  • In 2019 kunt u nog tegen een box 2-tarief van 25% een dividenduitkering doen die vervolgens kan worden gebruikt voor de aflossing van de schulden aan de BV. In 2020 wordt het ab-tarief 26,25% en in 2021 wordt het ab-tarief 26,9% volgens de huidige wetsvoorstellen.
  • U kunt uw schulden herfinancieren bij derden.
  • U kunt uw schulden aan de eigen BV aflossen (bijvoorbeeld bezittingen die thans tot het privé vermogen behoren overdragen aan de BV).

Behalve de hierboven geschetste contouren van de maatregel, is nog niet bekend hoe de maatregel er uit komt te zien. Het wetsvoorstel wordt in het voorjaar van 2019 verwacht.

(Bron: Mazars)

Veel ondernemers maken voor hun bedrijfsvoering gebruik van rechtspersonen, zoals naamloze of besloten vennootschappen. Een rechtspersoon dient door een natuurlijk persoon te worden vertegenwoordigd om (rechts)handelingen te kunnen verrichten. Voorbeelden van rechtshandelingen zijn het aangaan van overeenkomsten met leveranciers of afnemers. Allereerst is het bestuur van de rechtspersoon bevoegd om de onderneming te vertegenwoordigen. Aan de statutair bestuurders kan in de statuten zelfstandige of gezamenlijke bevoegdheid – tezamen met de andere bestuurder(s) – worden toebedeeld.

Naast vertegenwoordiging door het statutaire bestuur bestaan er tal van andere mogelijkheden om personen rechtsgeldig namens uw onderneming te laten handelen. Gelukkig, want voor een vlotte bedrijfsvoering is het wenselijk dat ook (bepaalde) medewerkers bevoegd zijn om overeenkomsten te sluiten. Eén van deze mogelijkheden betreft het afgeven van een volmacht (ook wel procuratie genoemd) aan de desbetreffende medewerker(s). Het is van belang om duidelijk vast te stellen met betrekking tot welke handelingen/transacties en (eventueel) tot welk bedrag uw medewerkers vertegenwoordigingsbevoegd zijn.

Een geldige volmacht aan medewerkers hoeft niet noodzakelijk schriftelijk te worden verleend. In het handelsverkeer wordt veelal uitgegaan van een stilzwijgende volmacht, die als het ware “kleeft” aan bepaalde functieomschrijvingen of groepen van medewerkers. Doorgaans mogen derden die met uw onderneming zaken doen erop vertrouwen dat uw medewerkers een toereikende volmacht hebben. Dit wordt de ‘schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid’ genoemd.

Het is van belang om intern duidelijk te communiceren over welke bevoegdheden medewerkers beschikken. Het bestuur van de rechtspersoon dient bovendien toe te zien op de naleving van de bevoegdheidsverdeling binnen de onderneming. Indien medewerkers hun ‘boekje te buiten gaan’, dan komt dat voor risico van de ondernemer.

Het CBS heeft in februari 2019 cijfers naar buiten gebracht waaruit blijkt dat er in Nederland steeds meer zogenoemde youngtimers rondrijden. Zo is het percentage jonge youngtimers (15 tot 25 jaar) de laatste tien jaar gegroeid van 9% naar 19% van het totale autopark. Een opmerkelijke tendens in een tijd waarin vergroening van het wagenpark hoog op de politieke agenda staat. Als verklaring geeft het CBS aan dat de youngtimers fiscaal gunstig worden behandeld. Maar is dat wel zo? Tijd om dus te kijken naar de fiscale handeling van de youngtimer.

Voor een auto van de zaak met een CO2-uitstoot geldt op dit moment een bijtellingspercentage van 22% van de cataloguswaarde. Voor een auto van de zaak zonder CO2-uitstoot geldt een verlaagd bijtellingspercentage van 4% van de cataloguswaarde. Voor een auto van de zaak die meer dan 15 jaar voor het eerst in gebruik is genomen, geldt een bijtellingspercentage van maar liefst 35%. Onder een youngtimer wordt fiscaal bezien dus een auto verstaan die 15 jaar of ouder is. Maar waarom is de youngtimer dan fiscaal zo voordelig? De bijtelling bij een youngtimer wordt niet berekend over de cataloguswaarde (oorspronkelijke aanschafwaarde), maar over de waarde in het economische verkeer, oftewel de dagwaarde. De top drie van youngtimers bestaat uit Volvo, Mercedes en BMW. Deze auto’s kenden destijds een hoge aanschafwaarde, maar zijn inmiddels fors in waarde gedaald. Technisch bezien kan er met auto’s vaak nog probleemloos verder worden gereden. Tijd voor een voorbeeld waaruit de gunstige fiscale behandeling blijkt.

Voorbeeld

Een Audi A6 Avant kent op dit moment een aanschafprijs vanaf € 65.750,–. Indien een dergelijke auto zou worden aangeschaft, bedraagt de bijtelling € 14.465,– (22% x € 65.750,–) per jaar. Bij een toptarief van 51,75% is hier € 7.485,– aan belasting per jaar over verschuldigd.

Een Audi A6 V6 2.4 Exclusive uit 2003 kan worden aangeschaft voor een bedrag van € 4.950,–. De bijtelling bedraagt dan € 1.732,– (35% x € 4.950,–) per jaar. Bij een toptarief van 51,75% is hier € 896,– aan belasting per jaar over verschuldigd. Het verschil in belastingheffing bedraagt dus maar liefst € 6.589,– per jaar.

Uit het voorbeeld komt duidelijk naar voren dat het rijden van een youngtimer fiscaal bezien gunstig uitvalt. Het CBS heeft op dit punt dus gelijk. Politiek ingrijpen lijkt dan voor de hand te liggen. Toch lijkt hier vooralsnog geen enkele noodzaak te bestaan. Zo blijkt uit de cijfers van datzelfde CBS dat begin 2018 1,8% van de 1,6 miljoen jonge youngtimers zijn geregistreerd op naam van een rechtspersoon (bedrijf). Ook eenmanszaken (bedrijven waarbij de auto’s altijd op naam van de particuliere eigenaar zijn geregistreerd) kunnen gebruik maken van de gunstige bijtellingsregeling. Het CBS concludeert dan ook dat het totale aandeel youngtimers dat gebruik maakt van de fiscaal aantrekkelijke youngtimerregeling beduidend groter zal zijn, maar kwantificeert dit niet. Op het totale bestand van de youngtimers van 1,6 miljoen jonge youngtimers lijkt de fiscaal gedreven aanschaf van youngtimers niet enorm van omvang te zijn.

Stakingswinst bruto of netto omzetten in lijfrente?

Categories: Nieuws, Nieuws voor de eenmanszaak of vof, Nieuws voor de eenmanszaak of vof, belastingnieuws, pensioen
Reacties uitgeschakeld voor Stakingswinst bruto of netto omzetten in lijfrente?

Indien u ondernemer bent in een eenmanszaak, v.o.f., maatschap of andere onderneming volgens de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dan heeft u in een aantal gevallen de mogelijkheid om een stakingswinstlijfrente te vormen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien:

  • u uw onderneming staakt
  • u uw onderneming (geruisloos of ruisend) inbrengt in een besloten vennootschap (bv) of een andere ondernemingsvorm met rechtspersoonlijkheid

Maximumbedragen

U kunt een stakingswinstlijfrente vormen volgens de in de Wet IB 2001 genoemde maximumbedragen. Deze bedragen zijn afhankelijk van uw leeftijd, het al dan niet direct ingaan van de uitkeringen en eventuele bijzondere situaties, zoals overlijden of arbeidsongeschiktheid. Verder dienen reeds opgebouwde voorzieningen in mindering te worden gebracht op het maximumbedrag.

Winst behaald bij of met staking

Om een stakingswinstlijfrente te kunnen bedingen, dient er sprake te zijn van winst behaald bij of met staking. Vanzelfsprekend vallen eventuele verkoopwinsten daaronder. Daaronder vallen echter ook fictieve vervreemdingswinsten, in verband met de overgang van het fiscale regime. Ook de (al dan niet verplichte) afname van de fiscale oudedagsreserve (hierna: FOR) valt hieronder. De vastgestelde winst behaald bij of met staking kan, rekening houdende met de eerder genoemde maximumbedragen, worden gebruikt voor de vorming van een stakingswinstlijfrente.

Bruto of netto stakingswinst?

Regelmatig komt de vraag op of er bij de vaststelling van de winst behaald bij of met staking rekening moet worden gehouden met de vermindering van de (belaste) stakingswinst door de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Waar het wellicht logisch zou zijn dat voor deze netto stakingswinst een stakingswinstlijfrente gevormd zou kunnen worden, omdat er anders sprake zou zijn van een negatief saldo aan stakingswinst en stakingswinstlijfrente, is het tegendeel het geval. In een goedkeurend besluit heeft de Staatssecretaris van Financiën namelijk besloten dat uit mag worden gegaan van de bruto stakingswinst, dus voor aftrek van de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

(Bron: Van Oers)

Per 1 januari 2020 wordt de termijn voor het betalen van partneralimentatie naar beneden bijgesteld. Het voorstel, dat inmiddels door de Tweede Kamer is goedgekeurd, gaat uit van de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van in beginsel 5 jaar. Deze wijziging geldt alleen voor nieuwe echtscheidingsprocedures vanaf 2020. In dit artikel zetten we de wijzigingen uiteen.

Wetsvoorstel

In 2015 werd er een wetsvoorstel ingediend over de duur van de alimentatieverplichting voor partners . Na een aantal wijzigingen, is het voorstel inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer en ligt het nu bij de Eerste Kamer. Momenteel is de duur voor betaling van partneralimentatie in beginsel 12 jaar vanaf de inschrijving van de echtscheiding.

Hoe lang partneralimentatie betalen?

Het voorstel gaat uit van een nieuwe termijn, die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van 5 jaar. Dus als u 3 jaar getrouwd bent geweest, betaalt u maximaal 1,5 jaar alimentatie voor uw ex-partner en als u 11 jaar getrouwd bent geweest betaalt u de maximale 5 jaar.

Let op! De wijziging geldt alleen voor partneralimentatie en dus niet voor kinderalimentatie.

Uitzondering

Er zijn echter een aantal uitzonderingen.

  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest en is uw ex-partner maximaal 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan eindigt in dat geval de alimentatieverplichting pas als de AOW-leeftijd is bereikt. De maximumduur is dan dus 10 jaar.
  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest, is uw ex-partner geboren op of voor 1 januari 1970 en is uw ex-partner meer dan 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan is de maximumduur ook 10 jaar.
  • Heeft u samen met uw ex-partner kinderen jonger dan 12 jaar? De verplichting loopt dan door totdat het jongste kind 12 jaar oud is. Bij een scheiding met een pasgeboren baby is de maximumduur dus 12 jaar.

Wanneer zich meerdere uitzonderingen voordoen, geldt de langste termijn.

Let op! Het wetsvoorstel moet nog worden goedgekeurd door de Eerste Kamer.

Hardheidsclausule

Net zoals onder het huidige recht het geval is, kan in uitzonderlijke situaties een beroep worden gedaan op een hardheidsclausule. Om hierop een beroep te kunnen doen, moet er sprake zijn van een extreem schrijnend geval. Dit is gebonden aan een strikte termijn en zal naar verwachting, net zoals onder het huidige recht, zelden gehonoreerd worden.

Verwachte ingangsdatum

De bedoeling is de wetswijziging in te laten gaan per 1 januari 2020. De wetswijziging heeft uitsluitend betrekking op nieuwe gevallen. Dat betekent dat de nieuwe regels alleen van toepassing zijn op alimentatie die na 1 januari 2020 wordt vastgesteld.

Wat blijft ongewijzigd?

De grondslag voor de betalingsverplichting wijzigt niet door het wetsvoorstel. Dit is en blijft de lotsverbondenheid die het huwelijk met zich meebrengt. Ook de rekenmethodiek verandert niet. De manier van berekenen staat niet in de wet maar in de zogenaamde Tremanormen, die rechters in de regel volgen bij het vaststellen van alimentatie. Ook straks blijft het uitsluiten van een alimentatieplicht in huwelijksvoorwaarden ongeldig.

(Bron: DRV)

De Tweede Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel van de Wet Arbeidsmarkt in balans (WAB). De eerder voorgestelde proeftijdregels gaan echter niet door.

Geen proeftijd van vijf maanden

Onlangs bleek al dat een meerderheid van de Tweede Kamer tegen het plan was om bij eerste contracten voor onbepaalde tijd een proeftijd van maximaal vijf maanden mogelijk te maken. Een langere proeftijd zou gebruikt kunnen worden voor tijdelijk werk. Ook zouden werknemers te lang in een onzekere positie verkeren. Deze maatregel gaat dan ook niet door, net als het plan om een proeftijd van drie maanden mogelijk te maken voor tijdelijke contracten van twee jaar of langer.

Welke maatregelen gaan wel door?

  1. De ketenbepaling wordt verlengd van twee naar drie jaar. U hoeft als werkgever een werknemer pas na drie jaar (of na drie tijdelijke contracten) een vast contract aan te bieden
  2. De berekening van de transitievergoeding verandert. Een werknemer heeft hier straks recht op vanaf het begin van zijn dienstverband, en niet pas na twee jaar. De hogere opbouw voor werknemers die langer dan tien jaar in dienst zijn geweest, wordt afgeschaft
  3. De introductie van de cumulatiegrond bij ontslag. U kunt straks bij ontslag van een werknemer ontslaggronden die op zich niet voldoende onderbouwd zijn met elkaar combineren. De rechter kan dan wel als een soort straf een transitievergoeding toekennen die maximaal 50% hoger is. Dit naast de al bestaande mogelijkheid om de werkgever ook nog te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding
  4. Payrollwerknemers krijgen recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers die bij u in dienst zijn. Verder kunnen payrollbedrijven straks geen uitzendbeding en ruimere ketenbepaling meer hanteren voor payrollwerknemers
  5. U zult aan oproepkrachten met een nulurencontract of min-maxcontract jaarlijks een aanbod voor een vaste arbeidsomvang moeten doen. Dit aanbod is dan gebaseerd op de gemiddelde gewerkte arbeidsduur in de voorgaande twaalf maanden. Het is aan de oproepkracht om dit aanbod al dan niet te accepteren. Verder moet u een oproepkracht straks minimaal vier dagen van tevoren oproepen (in de cao kan deze termijn bekort worden naar één dag)
  6. U gaat straks een lage WW-premie betalen voor werknemers met een vast contact én voor jongeren tot 21 jaar die niet meer dan 12 uur per week werken. Voor werknemers met een flexibel contract gaat u een hogere WW-premie betalen
  7. Er wordt een bedrag van €48 miljoen beschikbaar gesteld aan kleine(re) bedrijven voor scholing van eigen werknemers

Wijzigingen per 1 januari 2020

Nu de Tweede Kamer heeft ingestemd, gaat het wetsvoorstel naar de Eerste Kamer. Als deze ook instemt met het voorstel, gaan de wijzigingen per 1 januari 2020 in.

(Bron: KoenenCo)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft onlangs drie uitspraken gedaan over personen die btw-ondernemer werden door het laten bouwen van zonnepanelen. Zulke btw-ondernemers mogen de verschuldigde omzetbelasting berekenen aan de hand van een forfait, maar zij mogen ook uitgaan van de werkelijk opgeleverde stroom.

In een van de zaken oordeelt de rechtbank dat de verhuur van zonnepanelen een zelfstandige dient is. Dit was goed nieuws voor de huurder van een gemeenschapshuis, die dit gebouw onbelast doorverhuurde aan een B.V. Deze doorverhuurder had namelijk zonnepanelen laten monteren op het dak van het gemeenschapshuis. De verhuur van deze zonnepanelen vond plaats op grond van een afzonderlijke huurovereenkomst. In tegenstelling tot de verhuur van het gemeenschapshuis is de verhuur van de zonnepanelen belast. De verhuurder heeft daarom recht op aftrek van voorbelasting.

Vier dagen stroom leveren

Een andere zaak ging om de omzetbelasting die een eigenaar van zonnepanelen was verschuldigd. Hij had de zonnepanelen eind 2016 laten monteren en maar vier dagen stroom geleverd. De helft van de geleverde stroom had hij zelf gebruikt. Na verrekening was zijn energieleverancier hem daarom niets verschuldigd. De man gaf over zijn aangifte omzetbelasting over het laatste kwartaal van 2016 € 1 op aan verschuldigde btw en trok de volledige voorbelasting van € 1.279 volledig af. De inspecteur meent dat de man door te kiezen voor saldering automatisch ook kiest voor toepassing van een forfait van een vraag en antwoord-besluit van de staatssecretaris van Financiën. Op basis van dit besluit zou de man € 100 aan btw zijn verschuldigd. Maar de rechtbank oordeelt dat deze aanname onterecht is. De man mag altijd besluiten om de wettelijke regeling te volgen. ondernemers  . Men moet volgens de rechtbank de omzetbelasting over het eigen gebruik van de zonnepanelen tijdsevenredig berekenen over de kosten die de man heeft gemaakt voor de verwerving van de zonnepanelen. De rechtbank berekent de omzetbelasting over energie die de man aan de energieleverancier heeft geleverd op basis van de factuur die hij naar de energieleverancier heeft verstuurd. De rechtbank komt zo per saldo uit op een bedrag van € 1.271 aan terug te ontvangen btw.

Tijdig aangifte doen

Uit een andere zaak voor de rechtbank blijkt dat het wel van belang is dat de eigenaar van de zonnepanelen tijdig in actie komt. Een man die tussen 28 december 2012 en 31 maart 2013 zonnepanelen had aangeschaft, had pas op 12 augustus 2014 zijn startersaangifte ingediend. De    inspecteur verklaarde zijn verzoek om teruggaaf van voorbelasting niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De man probeerde het eind 2017 nog met het indienen van een negatieve suppletie-aangifte. De Belastingdienst behandelde deze negatieve suppletie als een bezwaar tegen de eigen aangifte en wees ook dit bezwaar af. De rechtbank bekijkt de zaak van verschillende kanten, maar komt steeds tot het oordeel dat hebt beroep van de man ongegrond is.